Beoordeling
1. Uit de stukken blijkt de volgende gang van zaken.
2. De officier van justitie heeft het beroep tegen de sanctiebeschikking bij beslissing van 22 oktober 2013 ongegrond verklaard. Tegen die beslissing heeft de gemachtigde beroep ingesteld, welk beroepschrift op 31 december 2013 door de CVOM is ontvangen.
3. Bij fax van 15 januari 2014 heeft de gemachtigde de CVOM verzocht om de inleidende beschikking in te trekken. Dit verzoek is door de gemachtigde als aanvraag gekwalificeerd. Op 13 maart 2014 heeft de gemachtigde de CVOM per fax verzocht om zijn verzoek van 15 januari 2014 voortvarend te behandelen en alsnog binnen twee weken te beslissen. Op 22 mei 2014 heeft de gemachtigde beroep bij de kantonrechter ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 15 januari 2014. Tevens heeft hij de kantonrechter verzocht om de hoogte van de verschuldigde dwangsom te bepalen.
4. Bij brief van 26 juni 2014 heeft de officier van justitie de gemachtigde meegedeeld geen aanleiding te zien om terug te komen op zijn beslissing op het administratief beroep.
5. De kantonrechter heeft overwogen dat het verzoek van 15 januari 2014 om de sanctiebeschikking in te trekken als aanvraag moet worden aangemerkt en dat de officier van justitie tijdig daarop had moeten beslissen. Tegen een eventuele beslissing op een dergelijk verzoek staat echter, volgens de kantonrechter, geen rechtsmiddel open, zodat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is verklaard. De kantonrechter is verder van oordeel dat door het niet (tijdig) beslissen op de aanvraag geen dwangsom is verbeurd, omdat de officier van justitie niet voorafgaand aan het instellen van het beroep in gebreke is gesteld. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen over de dwangsom is daarom ongegrond verklaard.
6. In hoger beroep stelt de gemachtigde dat hij wel degelijk een ingebrekestelling heeft verzonden zodat het beroep op dit punt ten onrechte ongegrond is verklaard.
7. De advocaat-generaal betoogt dat de officier van justitie – daargelaten de vraag of er wel of niet een ingebrekestelling is verzonden – niet gehouden is om op een verzoek tot intrekking van een inleidende beschikking te beslissen, nu een dergelijk verzoek geen aanvraag is in de zin van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8. Het hof overweegt als volgt.
9. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat onder beschikking wordt verstaan een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan. Onder aanvraag wordt, ingevolge het derde lid van dit artikel, verstaan een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld met een besluit. Artikel 6:12 Awb geeft regels omtrent het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
10. Het verzoek van de gemachtigde aan de officier van justitie tot intrekking van de inleidende beschikking moet worden aangemerkt als een verzoek aan de officier van justitie om terug te komen op zijn beslissing op het administratief beroep. Het gaat hier om een verzoek aan de officier van justitie om gebruik te maken van een ambtshalve bevoegdheid. De officier van justitie heeft, hangende de behandeling van het beroep bij de kantonrechter, in het kader van de herbeoordeling de ambtshalve bevoegdheid om terug te komen op zijn beslissing op het administratief beroep. De WAHV kent echter niet de mogelijkheid om de officier van justitie te verzoeken van die bevoegdheid gebruik te maken. Het verzoek van de gemachtigde betreft niet een verzoek om een besluit te nemen, zodat geen sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, Awb.
11. Een en ander brengt mee dat tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek geen beroep kan worden ingesteld en overigens, in het verlengde daarvan, evenmin tegen de alsnog genomen (inhoudelijke) beslissing op het verzoek waarop het beroep –ingevolge artikel 6:20, derde lid, Awb – mede betrekking heeft. De kantonrechter had zich daarom onbevoegd moeten verklaren van het beroep kennis te nemen. Bezwaren tegen het niet intrekken of wijzigen van de beslissing op het administratief beroep kunnen in het kader van het beroep tegen die beslissing aan de kantonrechter worden voorgelegd.
12. De gemachtigde heeft de kantonrechter voorts verzocht de hoogte van een dwangsom vast te stellen. Artikel 4:19, eerste lid, Awb, bepaalt dat het beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Ingevolge artikel 4:18 Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd is. De officier van justitie heeft niet een zodanige beschikking gegeven. De kantonrechter heeft het verzoek tot het vaststellen van de hoogte van de dwangsom opgevat als een beroep tegen het niet tijdig nemen van die beschikking. De officier van justitie was echter niet gehouden zodanige beschikking te geven, nu van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, Awb geen sprake was. Gelet hierop had de kantonrechter zich ook ten aanzien van dit beroep onbevoegd moeten verklaren.
13. Het voor overwogene brengt mee dat de beslissing van de kantonrechter niet in stand kan blijven. Het hof zal deze beslissing daarom vernietigen en doen wat de kantonrechter had behoren te doen.
14. De beslissing van de kantonrechter wordt vernietigd, zodat het hof aanleiding ziet voor een vergoeding van de door de betrokkene in hoger beroep gemaakte proceskosten betreffende door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De vergoeding van dergelijke kosten is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft in hoger beroep de volgende proceshandeling verricht: het indienen van het hoger beroepschrift. Aan het indienen van een beroepschrift dient één punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 490,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe, zodat de waarde per procespunt € 245,- bedraagt. Het hof stelt vast dat betrokkene met deze vernietiging slechts zeer gedeeltelijk, op een punt van ondergeschikt belang, in het gelijk wordt gesteld. Het betreft hier niet een punt dat door gemachtigde naar voren is gebracht en ligt ook niet in het verlengde daarvan. Daarin ziet het hof aanleiding het aldus hiervoor vastgestelde bedrag - op de voet van artikel 2, tweede lid, van het Besluit - te verminderen tot de helft. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 122,50 (= 1 x € 490,- x 0,5 x 0,5).