De beoordeling
1. Gelet op de inhoud van het tussenarrest, is het hoger beroep ontvankelijk en zal het hof de beslissing van de kantonrechter vernietigen.
het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie
2. Tegen de beslissing van de officier van justitie kan binnen zes weken beroep worden ingesteld. Dat volgt uit artikel 9, eerste lid, van de Wahv en de artikelen 3:41, 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De termijn voor het instellen van beroep begint op de dag die volgt op de dag waarop de beslissing aan de betrokkene is toegestuurd. Als namens de betrokkene door een gemachtigde beroep is ingesteld, moet de post in ieder geval aan de gemachtigde worden toegestuurd (artikel 6:17 van de Awb).
3. In dit geval heeft eerst de betrokkene op 23 oktober 2017 administratief beroep ingesteld. Vervolgens is op 24 november 2017 via het digitaal loket ook door de gemachtigde voor de betrokkene beroep ingesteld. Op 12 december 2017 is een brief van het CJIB aan de betrokkene verzonden die als beslissing op het beroep zou moeten gelden. Uit het dossier blijkt echter niet dat toen de beslissing van de officier van justitie op het administratief beroep aan de gemachtigde is toegestuurd. Deze beslissing is dus niet op de juiste wijze bekendgemaakt. Daarom heeft de beroepstermijn geen aanvang genomen. Dat brengt mee dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ontvankelijk is.
4. De gemachtigde voert aan dat de beslissing van de officier van justitie vernietigd dient te worden wegens schending van de informatieplicht, het niet geven van een termijn voor aanvulling van de gronden en schending van de hoorplicht.
5. Het verweer dat de officier van justitie de hoorplicht heeft geschonden treft doel. Er doen zich geen gronden voor waarop van horen kon worden afgezien. Het hof zal de beslissing van de officier van justitie, met gegrondverklaring van het beroep daartegen, vernietigen.
het beroep tegen de inleidende beschikking
6. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een sanctie opgelegd van € 36,- voor: “overschrijding maximum snelheid op (auto)wegen buiten bebouwde kom, met
6 km/h (verkeersbord A1).” Deze gedraging zou zijn verricht op 8 oktober 2017 om 17:51 uur op de N211 Wippolderlaan kruising Laan van Wateringse Veld, richting Naaldwijk, in Wateringen met het voertuig met het kenteken [00-YY-YY] .
7. De gemachtigde stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de inleidende beschikking vernietigd dient te worden omdat niet vaststaat van welk voertuig de snelheid is gemeten, een onvoldoende nauwkeurige meting heeft plaatsgevonden en aanvullende informatie ontbreekt. Op basis van de foto's van de gedraging, waarop verschillende voertuigen zichtbaar zijn, stelt de gemachtigde dat zich tenminste drie voertuigen in de radarbundel bevinden. Onduidelijk is hoe het radarapparaat al die voertuigen simultaan op snelheid kan meten, fotograferen en verbaliseren en hoe dit proces is geijkt, nu het radarapparaat slechts is getest voor zover zich één voertuig in de radarbundel (meetgebied) bevindt. De Concept regeling Voorschriften Meetmiddelen Politie (CVMP) licht niet toe wat onder meetgebied dient te worden verstaan. Ook de Handleidingen van met deze installatie vergelijkbare apparaten bevatten hierover geen nadere verduidelijking. Mogelijk is het opleggen van de sanctie aan de betrokkene het gevolg van reflectie.
8. Een daartoe aangewezen ambtenaar kan op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wahv een administratieve sanctie opleggen voor een gedraging die door deze ambtenaar zelf of op geautomatiseerde wijze is vastgesteld. Dat de gedraging is verricht, moet voldoende blijken uit de beschikbare gegevens. Of van de juistheid van deze gegevens kan worden uitgegaan, is ervan afhankelijk of de betrokkene argumenten heeft aangevoerd die leiden tot twijfel aan de juistheid van (delen van) die gegevens dan wel het dossier daar aanleiding toe geeft.
9. De gegevens waarop de ambtenaar zich bij de oplegging van de sanctie heeft gebaseerd, zijn opgenomen in het zaakoverzicht. Naast de gegevens in de inleidende beschikking houdt het zaakoverzicht in dat de snelheidsoverschrijding geautomatiseerd is vastgesteld door middel van goedgekeurde en geijkte radarapparatuur welke is gemonteerd in een flitspaal. Het dossier bevat verder twee foto’s van de gedraging. Daarop is te zien dat ter plaatse drie rijstroken voor rechtdoorgaand verkeer zijn. Op elk daarvan rijdt een auto die de groen licht uitstralende verkeerslichten passeert. In het fotobijschrift staat dat het snelheidsmeetmiddel het typegoedkeuringsnummer TP8290 heeft en dat de snelheid is gemeten van het voertuig in rijstrook 3 voor rechtdoor (RD), dit is het voertuig met het kenteken [00-YY-YY] . Dat kenteken staat ook uitvergroot rechts onderin op de tweede foto. In het fotobijschrift bij de foto's is verder onder meer datum, tijdstip, locatie en de gemeten snelheid opgenomen zoals vermeld in de inleidende beschikking.
10. In het aanvullend proces-verbaal van 5 januari 2021 verklaart een bij het CJIB werkzame buitengewoon opsporingsambtenaar: “De digitale flitspalen zijn in staat meerdere voertuigen
tegelijkertijd te detecteren, te volgen en indien noodzakelijk te verbaliseren. Dit geldt zowel voor flitspalen die gebruik maken van detectielussen als flitspalen die zijn uitgerust met een radar.”
11. Anders dan de gemachtigde stelt kan op basis van de gegevens op de foto's wel worden vastgesteld van welk voertuig de snelheid is gemeten. Gelet op het typegoedkeuringsnummer TP8290 mag ook worden uitgegaan van de betrouwbaarheid van het meetmiddel. Dat niet exact bekend is hoe de apparatuur werkt, doet daaraan niet af. De gemachtigde heeft zijn stelling dat het radarapparaat slechts is getest voor zover zich één voertuig in de radarbundel bevindt en de suggestie dat er mogelijk sprake is van reflectie, niet onderbouwd. Gelet op het voorgaande ziet het hof geen reden te twijfelen aan de juistheid van de meting.
12. Het beroep tegen de inleidende beschikking is ongegrond.
het verzoek om de verschuldigdheid en de hoogte van een dwangsom vast te stellen wegens niet tijdig beslissen op het administratief beroep
13. De gemachtigde van de betrokkene verzoekt te bepalen dat de officier van justitie een dwangsom van € 1.442,- heeft verbeurd wegens niet tijdig beslissen op het administratief beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente. De eerste beslissing die de betrokkene of de gemachtigde heeft ontvangen, is een beslissing van 31 mei 2018. Dat is te laat. De in het dossier aanwezige beslissing van 4 december 2017, gericht aan de betrokkene, is de betrokkene niet bekend en de ontvangst ervan wordt betwist. Deze beslissing is ook niet aan de gemachtigde toegezonden. De officier van justitie is in gebreke gesteld bij brief van 22 maart 2018, ontvangen bij de CVOM op
14. Ingevolge artikel 7:24 van de Awb eindigde de beslistermijn op 22 maart 2018. Het zaakoverzicht vermeldt dat de officier van justitie op 4 december 2017 op het beroep heeft beslist en dat die beslissing voorzien van de dagtekening 12 december 2017 door het CJIB aan de betrokkene is verzonden. In het dossier bevindt zich een afschrift van de door de CVOM verzonden beslissing van de officier van justitie van 4 december 2017, gericht aan de betrokkene. De ontvangst daarvan wordt ontkend en de advocaat-generaal heeft meegedeeld dat hij de verzending ervan niet aannemelijk kan maken. Dat het CJIB op 12 december 2017 een brief aan de betrokkene heeft verzonden staat wel vast. Wat daarin heeft gestaan is niet duidelijk. De advocaat-generaal heeft gesteld dat hij niet aannemelijk kan maken dat door het CJIB een brief aan de betrokkene of gemachtigde is gezonden die kwalificeert als een beslissing van de officier van justitie. Het moet er daarom voor worden gehouden dat met de door het CJIB op 12 december 2017 verzonden brief voor de betrokkene niet duidelijk was dat op het beroep was beslist en dat het beroep niet gegrond was verklaard.
15. Onder deze omstandigheden is niet voldaan aan de strekking van de toepasselijke beslistermijn (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2013, vindplaats op rechtspraak.nl ECLI:NL:HR:2013:969) en moet worden geoordeeld dat niet tijdig is beslist in de zin van artikel 4:17, eerste lid, Awb zodat de betrokkene, die de officier van justitie in gebreke heeft gesteld, aanspraak maakt op een dwangsom. 16. De ingebrekestelling is op 23 maart 2018 bij de CVOM ingekomen. De officier van justitie heeft eerst op 31 mei 2018 de beslissing op het beroep bekend gemaakt, zodat de officier van justitie een dwangsom voor de maximale duur van 42 dagen verbeurt. Anders dan de gemachtigde en de advocaat-generaal stellen, geldt voor in 2018 ontvangen ingebrekestellingen het destijds geldende tarief (artikel V eerste lid, van de Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 14 november 2018, nr. 2406921, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, gepubliceerd in Staatscourant 2018, 65542). De officier van justitie verbeurt derhalve een dwangsom van € 1.260,-, te vermeerderen met wettelijke rente.
17. De gemachtigde verzoekt om een proceskostenvergoeding. Hij beschouwt de dwangsomprocedure als onderdeel van het beroep en stelt zich op het standpunt dat nu hij op dat punt in het gelijk is gesteld, een proceskostenvergoeding op zijn plaats is.
18. De advocaat-generaal concludeert tot afwijzing van het verzoek omdat de vaststelling van de verschuldigdheid van de dwangsom in een te ver verwijderd verband staat tot het in het gelijk stellen van een betrokkene in de zin van de thans geldende jurisprudentie van het hof.
19. De betrokkene is niet in het gelijk gesteld als bedoeld in het arrest van het hof van 28 april 2020, vindplaats op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2020:3336. Anders dan waar het gaat om de vaststelling van de juiste proceskostenvergoeding indien een betrokkene in het gelijk is gesteld (vergelijk het arrest van het hof van 1 april 2021, vindplaats op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2021:1786) staat de juiste vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom naar het oordeel van het hof niet in zodanig verband tot het in het gelijk stellen van de betrokkene dat toekenning van een vergoeding daarvoor redelijk is. Het verzoek om een proceskostenvergoeding wordt afgewezen.