In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 werd opgelegd. Belanghebbende, die als enig aandeelhouder van verschillende vennootschappen fungeerde, had een verlies uit werk en woning van € 250.856 vastgesteld. De inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting, die digitaal plaatsvond, werd het geschil besproken over de vraag of de inspecteur de dotatie van een voorziening van € 2.631.096 in verband met hoofdelijke aansprakelijkheid terecht had geweigerd. Belanghebbende stelde dat hij deze aansprakelijkheid had aanvaard op zakelijke gronden, terwijl de inspecteur betoogde dat dit onzakelijk was en dat de hoofdelijke aansprakelijkheid voortkwam uit zijn rol als aandeelhouder. Het hof oordeelde dat de aanvaarding van de hoofdelijke aansprakelijkheid inderdaad onzakelijk was, omdat belanghebbende niet in staat was om aan zijn verplichtingen te voldoen en de risico's die hij nam, voornamelijk voortkwamen uit zijn aandeelhouderschap.
Het hof concludeerde dat de inspecteur het verlies terecht had geweigerd, omdat de aanvaarding van de hoofdelijke aansprakelijkheid niet op zakelijke gronden was gebaseerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.