ECLI:NL:GHARL:2020:8940

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
19/01329
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot hoofdelijke aansprakelijkheid en regresvordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 werd opgelegd. Belanghebbende, die als enig aandeelhouder van verschillende vennootschappen fungeerde, had een verlies uit werk en woning van € 250.856 vastgesteld. De inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting, die digitaal plaatsvond, werd het geschil besproken over de vraag of de inspecteur de dotatie van een voorziening van € 2.631.096 in verband met hoofdelijke aansprakelijkheid terecht had geweigerd. Belanghebbende stelde dat hij deze aansprakelijkheid had aanvaard op zakelijke gronden, terwijl de inspecteur betoogde dat dit onzakelijk was en dat de hoofdelijke aansprakelijkheid voortkwam uit zijn rol als aandeelhouder. Het hof oordeelde dat de aanvaarding van de hoofdelijke aansprakelijkheid inderdaad onzakelijk was, omdat belanghebbende niet in staat was om aan zijn verplichtingen te voldoen en de risico's die hij nam, voornamelijk voortkwamen uit zijn aandeelhouderschap.

Het hof concludeerde dat de inspecteur het verlies terecht had geweigerd, omdat de aanvaarding van de hoofdelijke aansprakelijkheid niet op zakelijke gronden was gebaseerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01329
uitspraakdatum:
27 oktober 2020
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 oktober 2019, nummer AWB 18/4367, ECLI:NL:RBGEL:2019:4226, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 250.856.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze via beeldbellen plaatsgevonden op 6 oktober 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende was enig aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: [A] ), welke op haar beurt enig aandeelhouder was van [B] B.V. (hierna: [B] ) Laatstgenoemde vennootschap hield alle aandelen in [C] B.V. (voorheen [D] B.V.).
2.2.
Op 7 mei 2013 is het faillissement uitgesproken van [A] en [C] B.V. (hierna [C] ).
2.3.
Bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 18 juni 2013 is belanghebbende, tezamen met onder meer [A] , als borg hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een schuld van [C] aan de firma NV [E] van € 2.100.000.
2.4.
Op 16 juli 2013 is het faillissement uitgesproken van [B] B.V.
2.5.
Bij brief van 20 maart 2015 heeft [a-bank] het volgende aan belanghebbende medegedeeld:
"(…)
Financieringen in privé
Op 31 mei 2013 zijn uw financieringen (...) onmiddellijk opeisbaar geworden. (...) Na
verkoop van de registergoederen resteert in privé thans een restantvordering van EUR
2.233.486,94 (...). De bank verzoekt - en voor zover nodig sommeert - u om uiterlijk 2 april 2015 een bedrag van EUR 2.233.486,94 te voldoen (...).
Hoofdeliike aansprakelijkheid zakeliike financieringen
Bij brief van 22 december 2014 heeft de bank u gesommeerd al hetgeen te voldoen dat zij op dat moment te vorderen had uit (...) t.n.v. [B] B.V., (...) [D] B V. (...). U bent bij deze financieringen betrokken omdat u:
 blijkens onderhandse akte d.d. 18 oktober 2006 hoofdelijk aansprakelijk bent voor de vorderingen voortvloeiende uit ten name van [B] B.V. geadministreerde lening ad € 4.500.000 in hoofdsom;
 blijkens onderhandse akte d.d. 16 augustus 2010 hoofdelijk aansprakelijk bent voor de vorderingen voortvloeiende uit ten name van [D] B.V. geadministreerde lening ad € 2.400.000 in hoofdsom;
 hoofdelijk aansprakelijke debiteur/rekeninghouder bent ten aanzien van het krediet in rekening-courant dat ten name van [D] B.V. is gesteld voor een bedrag van € 5.250.000 in hoofdsom (...).
(...) De bank verzoekt - en voor zover nodig sommeert - u het bedrag van EUR
7.594.575,51 te voldoen (...).
(…)"
2.6.
Het geconsolideerd fiscaal eigen vermogen en de totale schulden van [A] en de met haar in een fiscale eenheid gevoegde vennootschappen in de relevante jaren waren als volgt:
01-01-2006
01-01-2008
01-01-2010
Fiscaal eigen vermogen
€ 3.446.481
€ 1.246.864
€ 1.752.157
Schulden
€ 8.679.885
€ 18.275.976
€ 13.364.727
2.7.
Er zijn geen overeenkomsten gesloten met betrekking tot de door belanghebbende aanvaarde hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de schulden en verbintenissen die zijn aangegaan door de door hem (indirect) gehouden vennootschappen. Belanghebbende heeft ook overigens geen vergoeding ontvangen voor de door hem aanvaarde hoofdelijke aansprakelijkheid.
2.8.
Bij uitspraak van 1 september 2015 van de rechtbank Midden-Nederland is belanghebbende failliet verklaard.
2.9.
In zijn aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2014 heeft belanghebbende onder de post ‘Resultaat uit het beschikbaar stellen van bezittingen’ een bedrag van € 2.631.096 opgenomen als aftrekbare kosten en lasten. Dit betreft een voorziening voor verplichtingen van belanghebbende aan de [a-bank] voor een bedrag van € 2.548.026 uit hoofde van de hoofdelijke aansprakelijkheid van belanghebbende overeenkomstig hetgeen is vermeld onder 2.5. en een verplichting van € 83.070 jegens NV [E] uit hoofde van een gerechtelijke veroordeling. Na aftrek van de vrijstelling van € 315.731 bedraagt het resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen € 2.315.365 negatief.
2.10.
De Inspecteur heeft het aldus aangegeven verlies van € 2.315.365 niet geaccepteerd en het resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen vastgesteld op nihil.
2.11.
Het faillissement van belanghebbende is bij gebrek aan baten beëindigd op 1 mei 2018.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur de dotatie van een bedrag van € 2.631.096 aan een voorziening in verband met schulden uit hoofde van hoofdelijke aansprakelijkheid van belanghebbende terecht heeft geweigerd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend; de Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Volgens belanghebbende is dotatie aan een voorziening mogelijk omdat hij de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de onder 2.3. en 2.5. genoemde schulden heeft aanvaard op grond van zakelijke overwegingen. Voorts stelt belanghebbende de verdiencapaciteit te hebben om de (ook na beëindiging van het faillissement nog) verschuldigde bedragen aan de schuldeisers te voldoen. De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat vorming van een voorziening niet mogelijk is omdat belanghebbende de hoofdelijke aansprakelijkheid voor beide schulden heeft aanvaard in zijn hoedanigheid van aandeelhouder. Subsidiair stelt de Inspecteur dat vorming van een voorziening niet mogelijk is omdat op de balansdatum er niet een redelijke mate van zekerheid bestond dat de toekomstige uitgaven zich voor zouden doen.
4.2.
Het Hof stelt voorop dat, anders dan waar partijen kennelijk van waren uitgegaan bij de behandeling van het beroep door de Rechtbank, belanghebbende is aangesproken door de [a-bank] en NV [E] op grond van een door belanghebbende aanvaarde hoofdelijke aansprakelijkheid in plaats van uit hoofde van een borgstelling. Dit is door partijen tijdens het onderzoek ter zitting bevestigd. Omdat tussen partijen niet in geschil is dat de verplichtingen jegens [a-bank] en NV [E] belanghebbende persoonlijk niet aangingen, is het onderscheid tussen een aansprakelijkheid uit hoofde van een borgstelling dan wel op grond van hoofdelijke aansprakelijkheid niet wezenlijk van belang voor dit geschil. Uit artikel 6:10, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek volgt namelijk dat de hoofdelijk verbonden medeschuldenaar een regresvordering op de medeschuldenaren verkrijgt voor het gehele bedrag dat hij heeft voldaan aan de schuldeiser, indien de schuld hem zelf niet aangaat. Hieruit volgt dat belanghebbende in beginsel voor het volledige bedrag dat hij zou voldoen aan de [a-bank] en NV [E] een regresvordering op de vennootschappen zou krijgen.
4.3.
Een regresvordering uit hoofde van artikel 6:10, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek ontstaat pas op het moment dat de medeschuldenaar de schuld van de schuldeiser heeft voldaan voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, zie HR 6 april 2012, nr. 10/01949, ECLI:NL:HR:2012:BU3784. Uit HR 9 maart 2012, nr. 10/03641, ECLI:NL:HR:2012:BR6345, volgt evenwel dat goed koopmansgebruik de passivering van een door de aanmerkelijk belanghouder nog te verrichten betaling toestaat, mits aan de criteria van het baksteenarrest is voldaan (HR 26 augustus 1998, nr. 33 417, ECLI:NL:HR:1998:AA2555). Geen passiefpost kan evenwel gevormd worden voor kosten waarvan zo goed als zeker is dat deze nooit zullen worden betaald, zie HR 25 juni 2010, nr. 08/03864, ECLI:NL:HR:2010:BJ8485. Een verlies uit hoofde van een hoofdelijke aansprakelijkstelling van een aanmerkelijkbelanghouder voor schulden van zijn vennootschap kan bovendien niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden worden gebracht, indien die aansprakelijkstelling slechts kan worden aangemerkt als een handelen van een aandeelhouder als zodanig, zie HR 17 oktober 2014, nr. 14/00955, ECLI:NL:HR:2014:2984 (hierna ook: onzakelijke aanvaarding van de hoofdelijke aansprakelijkheid). Het Hof zal dan ook eerst beoordelen of de aanvaarding van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor beide schulden als onzakelijk moet worden aangemerkt. Vervolgens beoordeelt het Hof of het aan goed koopmansgebruik ten grondslag liggende realiteitsbeginsel in dit geval in de weg staat aan de passivering voor de betalingsverplichting van belanghebbende jegens de [a-bank] en NV [E] .
Is sprake van een onzakelijke aanvaarding van hoofdelijke aansprakelijkheid?
4.4.
Voor het antwoord op de vraag of de aanvaarding van hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden van de vennootschap moet worden aangemerkt als een handelen van een aandeelhouder als zodanig, is beslissend of een (niet van de winst van de vennootschap afhankelijke) vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Indien een dergelijke vergoeding niet kan worden bepaald, moet ervan worden uitgegaan dat een risico wordt gelopen dat een derde niet zou hebben aanvaard. Afgezien van bijzondere omstandigheden moet er dan van worden uitgegaan dat dit risico is aanvaard met de bedoeling de belangen van de vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder te dienen, zie in vergelijkbare zin Hoge Raad 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat het aan de Inspecteur is om te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, dat belanghebbende de hoofdelijke aansprakelijkheid heeft aanvaard in zijn hoedanigheid van aandeelhouder. Indien de Inspecteur slaagt in het leveren van dat bewijs, is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat vanwege bijzondere omstandigheden het door hem aanvaarde aansprakelijkheidsrisico toch geacht moet worden te zijn genomen op grond van zakelijke overwegingen.
4.5.
Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst de Inspecteur op het feit dat belanghebbende de hoofdelijke aansprakelijkheid heeft aanvaard voor schulden en verplichtingen van zijn vennootschappen die in absolute omvang aanzienlijk waren, te weten hoofdsommen van in totaal € 12.150.000 ( [a-bank] ) en een betalingsverplichting van € 2.100.000 (NV [E] ). Volgens de Inspecteur was het eigen vermogen van de vennootschappen, op het moment van het aanvaarden van de hoofdelijke aansprakelijkheid door belanghebbende, zodanig dat het voor belanghebbende duidelijk moet zijn geweest dat hij geheel of ten minste voor een deel van de schulden aangesproken zou kunnen worden. De Inspecteur heeft daarnaast aan de hand van de aangiften in de inkomstenbelasting voor de jaren 2006, 2008 en 2010 en een overzicht van het vermogen van belanghebbende opgesteld. Hieruit volgt dat het vermogen van belanghebbende in de desbetreffende periode negatief was (variërend van € 1.617.077 tot € 1.952.092 negatief). Het vermogen van belanghebbende was aldus onvoldoende om zijn verplichtingen uit hoofde van de hoofdelijke aansprakelijkstellingen te voldoen. Ook het salaris uit dienstbetrekking bij [A] B.V. over de betreffende periode was volgens de Inspecteur onvoldoende om aan deze verplichtingen te voldoen, mede omdat het salaris al grotendeels werd besteed aan de hypotheekrente ter zake van de eigen woning. Volgens de Inspecteur zou een onafhankelijke derde onder deze omstandigheden niet bereid zijn geweest de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de verplichtingen jegens de [a-bank] en NV [E] te aanvaarden tegen een andere dan een van de winst van de vennootschappen afhankelijke vergoeding.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat een onafhankelijke derde, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, niet bereid zou zijn geweest om deze hoofdelijke aansprakelijkheid te aanvaarden tegen een andere dan een van de winst van de vennootschappen afhankelijke vergoeding. Weliswaar volgt uit het door belanghebbende overgelegde “Overzicht standaard jaarstukken” voor de jaren 2006, 2008 en 2010 dat het eigen vermogen van de vennootschappen ten tijde van het aanvaarden van de hoofdelijke aansprakelijkheid positief was, maar er waren reeds bestaande schulden die het eigen vermogen in ruime mate overtroffen. Bovendien waren de resultaten van de vennootschappen niet dusdanig positief dat hieruit de extra schuldenlasten binnen afzienbare tijd voldaan zouden kunnen worden. Gelet op de reeds bestaande schuldenlast en het eigen vermogen van de vennootschappen bestond er een reële kans dat de vennootschappen op enig moment niet aan hun verplichtingen zouden kunnen voldoen waarna belanghebbende door de [a-bank] en/of NV [E] zou worden aangesproken. Gelet op het voorgaande is het vervolgens van belang of, en zo ja, in hoeverre belanghebbende in staat zou zijn om zijn verplichtingen jegens de [a-bank] en NV [E] na te komen. Het Hof acht het aannemelijk dat belanghebbende niet in staat zou zijn om zijn verplichtingen jegens de [a-bank] en NV [E] na te komen. Het Hof baseert zich hierbij op de gedetailleerde onderbouwing van het (negatieve) eigen vermogen in privé van belanghebbende door de Inspecteur (gecorrigeerd voor de omissie vanwege het niet meetellen van de WOZ-waarde van [a-straat 1] , te [F] ). Het feit dat belanghebbende op 31 mei 2013 in privé een restschuld had van in totaal € 2.233.486,94 aan [a-bank] ter zake van de (voormalige) eigen woning van belanghebbende, ondersteunt de door de Inspecteur gemaakte opstelling van het privévermogen van belanghebbende. Tegenover de gemotiveerde onderbouwing van de Inspecteur heeft belanghebbende volstaan met het benoemen van enkele posten die ook een waarde zouden hebben, zonder enige nadere concrete onderbouwing daarvan over te leggen. Het aanspreken van belanghebbende in privé door de [a-bank] en NV [E] zou, onder die omstandigheden, naar alle waarschijnlijk leiden tot het persoonlijke faillissement van belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof zou een onafhankelijke derde, onder deze omstandigheden en onder overigens dezelfde voorwaarden, niet bereid zijn geweest eenzelfde risico te aanvaarden, laat staan tegen een niet van de winst van de vennootschappen afhankelijke vergoeding.
4.7.
Volgens belanghebbende is de aanvaarding van de hoofdelijke aansprakelijkheid zakelijk omdat de [a-bank] en NV [E] de desbetreffende (financierings)overeenkomsten niet zouden hebben gesloten. Door het aanvaarden van de hoofdelijke aansprakelijkheid zou de betrokkenheid van belanghebbende bij de onderneming gewaarborgd zijn, hetgeen voor de [a-bank] en NV [E] belangrijk was gelet op belanghebbendes netwerk en kennis. Nog daargelaten dat belanghebbende zijn standpunt niet nader heeft onderbouwd, volgt naar het oordeel van het Hof uit belanghebbendes stellingname juist dat belanghebbende de desbetreffende hoofdelijke aansprakelijkheid heeft aanvaard met het doel de belangen van de vennootschappen te dienen in zijn hoedanigheid van aandeelhouder. In zoverre baat deze stelling belanghebbende dan ook niet.
4.8.
Nu de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het door belanghebbende gelopen risico in beginsel geacht moet worden te zijn ingegeven door de aandeelhoudersrelatie, is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat er bijzondere omstandigheden van voldoende gewicht zijn op grond waarvan het risico geacht moet worden te zijn aanvaard uit andere dan aandeelhoudersoverwegingen. Voor zover belanghebbende de hoofdelijke aansprakelijkheid zou hebben aanvaard om zijn beloning als bestuurder van de vennootschappen zeker te stellen, acht het Hof deze omstandigheid van onvoldoende gewicht omdat het aanvaarde risico vele malen groter is dan de beloning die belanghebbende jaarlijks ontving. Ook overigens heeft belanghebbende het bestaan van bijzondere omstandigheden niet aannemelijk gemaakt.
4.9.
Op grond van het onder 4.6. tot en met 4.8. overwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van de vennootschappen aan de [a-bank] en de verplichtingen aan NV [E] op grond van onzakelijke motieven heeft aanvaard. Reeds daarom heeft de Inspecteur het verlies uit hoofde van het resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogen terecht geweigerd.
Staat het realiteitsbeginsel in de weg aan het in aanmerking nemen van een verlies?
4.10.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende geen voorziening mocht vormen omdat het op de balansdatum zo goed als zeker was dat belanghebbende nooit de uitgaven zou doen waarvoor hij in 2014 een voorziening wenste te vormen. Mede onder verwijzing naar het in de aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2018 verwerkte tantième heeft belanghebbende in hoger beroep betoogd dat hij wel degelijk de verdiencapaciteit had om aan zijn verplichtingen jegens de [a-bank] en NV [E] te voldoen zodat de uitspraak van de Rechtbank om die reden vernietigd moest worden. Hoewel het Hof van oordeel is dat het verlies reeds niet in aanmerking kan worden genomen omdat sprake is van een onzakelijke borgstelling, zal het Hof hierna toch ingaan op de door belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank aangevoerde gronden.
4.11.
Belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, heeft ook in hoger beroep niet nader onderbouwd op grond waarvan het aannemelijk is dat hij op de balansdatum enig uitzicht had op toekomstige inkomsten. Wat betreft zijn werkzaamheden voor [G] B.V., zijnde de vennootschap van de broer van belanghebbende die de activiteiten van de gefailleerde vennootschappen heeft overgenomen, heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat gedurende het faillissement geen salaris is toegekend aan belanghebbende omdat zijn inkomen nooit hoger zou zijn dan de beslagvrije voet. In zoverre bestond op de balansdatum dan ook geen zicht op enig door belanghebbende te verwerven inkomen waaruit hij zijn resterende schulden aan de [a-bank] en NV [E] zou kunnen voldoen.
4.12.
Wat betreft het tantième van € 5.500.000 dat volgens de aangifte in de IB/PVV voor 2018 aan belanghebbende zou zijn betaald door [G] B.V., twijfelt het Hof aan het realiteitsgehalte daarvan. Ten eerste begrijpt het Hof dat over dit tantième geen loonheffing is ingehouden en dat er ook geen loonopgave is ontvangen door de Belastingdienst. De naar aanleiding van de ingediende aangifte per 29 november 2019 opgelegde aanslag in de IB/PVV van € 2.935.121 (inclusief belastingrente) was, naar het Hof begrijpt, op 28 september 2020 nog niet voldaan. Ten tweede merkt het Hof op dat de post ‘Tantième’ als zodanig niet afzonderlijk is opgenomen in de door belanghebbende overgelegde geconsolideerde jaarrekening van [G] B.V. De verklaring van belanghebbendes gemachtigde dat het bedrag van het tantième is opgenomen onder de post ‘Overige bedrijfskosten’ dan wel dat hiervoor in eerdere jaren een voorziening zou zijn gevormd acht het Hof niet geloofwaardig. De onder deze posten verantwoorde bedragen zijn namelijk lager dan het bedrag van € 5.500.000. Los daarvan heeft belanghebbende geen onderbouwing overgelegd op grond waarvan het aannemelijk is dat hij op de balansdatum aanspraak kon maken op het genoemde tantième uit [G] B.V. dan wel dat hij op dat moment de redelijke verwachting kon hebben dat op enig moment een dergelijk tantième aan hem zou worden uitbetaald. Het was op de balansdatum dan ook zo goed als zeker dat belanghebbende nooit de uitgaven zou doen waarvoor hij in 2014 een verlies in aanmerking wenste te nemen. De Inspecteur heeft het verlies dus ook uit dien hoofde terecht geweigerd.
4.13.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (T.H.J. Verhagen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.