ECLI:NL:GHARL:2020:8252

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
200.137.418
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regresvordering van taxateur en aansprakelijkheidsverzekeraars tegen brandverzekeraar in vrijwaring na hoofdzaak

In deze zaak gaat het om een regresvordering van CED Nederland B.V., rechtsopvolgster van HDS Taxaties B.V., tegen de Coöperatie Univé Dichtbij U.A. in het kader van een vrijwaringszaak. De zaak is ontstaan na een brand in de woning van [A], waarvoor hij een brandverzekering had afgesloten bij Univé. De taxatie van de herbouwwaarde van de woning, uitgevoerd door HDS, bleek niet adequaat te zijn, wat leidde tot een onderverzekering. Na een eerdere brand in 2009 en een tweede brand in 2011, waarbij de woning grotendeels verwoest werd, heeft [A] HDS aangeklaagd wegens tekortkomingen in de taxatie. Het hof heeft in de hoofdzaak geoordeeld dat HDS aansprakelijk was voor de schade die [A] had geleden door de ondeugdelijke taxatie.

In de vrijwaringszaak vordert CED regres op Univé, stellende dat Univé ook zorgplichtschendingen heeft begaan. Het hof oordeelt dat Univé niet tekort is geschoten in haar zorgplicht jegens [A]. De taxatie door HDS was niet evident gebrekkig voor Univé, en zij hoefde niet te twijfelen aan de deugdelijkheid van het taxatierapport. Het hof concludeert dat de kernfout bij de taxatie door HDS ligt en dat Univé niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de schade die voortvloeit uit deze tekortkomingen. De vordering van CED wordt afgewezen en het hof bekrachtigt het eerdere vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.137.418/02
(zaaknummer rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Arnhem, 235827)
arrest van 13 oktober 2020
in de vrijwaringszaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CED Nederland B.V.,
rechtsopvolgster van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HDS Taxaties B.V.,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in vrijwaring,
hierna: CED of HDS,
advocaat: mr. M.H. Kruitwagen,
tegen:
de coöperatie
Coöperatie Univé Dichtbij U.A.,
gevestigd te Heerenveen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in vrijwaring,
hierna: Univé,
advocaat: mr. A.P.E. de Ruiter.

1.Het verdere verloop van het geding in vrijwaring in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 15 juli 2014 hier over. Daarin heeft het hof zaak naar de rol verwezen om partijen, eerst HDS, in de gelegenheid te stellen zich na het uitbrengen van het deskundigenbericht in de hoofdzaak bij akte nader uit te laten over de afdoening van de vrijwaring. HDS diende daarbij dat deskundigenbericht in het geding te brengen, zodat Univé daarvan kon kennis nemen.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- doorhaling van de zaak op de rol en hernieuwde introductie;
- een akte nader uitlaten van CED met producties (waaronder het in de hoofdzaak uitgebrachte deskundigenbericht);
- een antwoordakte na tussenarrest van Univé.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken aanvullend voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.4
Bij brief van 11 mei 2020 heeft de griffier aan beide advocaten bericht dat er een rechterswissel zal plaatsvinden. Partijen hebben daarop niet gereageerd en geen nadere mondelinge behandeling verzocht.

2.De kern van de hoofdzaak en de vrijwaringszaak

2.1
Deze regreszaak komt op het volgende neer.
Voor zijn brandverzekering voor verschillende opstallen bij Univé heeft [A] op advies van Univé, eerst in 1999 en daarna in 2006, zijn woonhuis te [B] op basis van herbouwwaarde laten taxeren. Hij heeft beide keren daarvoor opdracht gegeven aan HDS. In het door ( [C] van) HDS op 30 augustus 2006 uitgebrachte voortaxatierapport is de herbouwwaarde van het woonhuis op € 1.260.000 bepaald. De manager [D] bij Univé heeft dit rapport voor
“gezien en akkoord”aangemerkt en dit rapport aan de voor herbouwwaarde getaxeerde polis ten grondslag gelegd.
Na een beperkte brand (rook- en roetschade) in de woning in 2009, waarvan de schade in 2010 werd afgewikkeld, is er tijdens de herbouw- en uitbreidingswerkzaamheden in 2011 opnieuw brand in de woning uitgebroken, waardoor deze toen grotendeels is verwoest.
De experts van Univé en [A] hebben de herbouwwaarde van het huis vóór de brand van 2011 getaxeerd op € 2.894.956 en de waarde erna op € 771.376, zodat de herstelkosten € 2.123.580 bedroegen. Gelet op de voortaxatie was (geïndexeerd) € 1.427.222 verzekerd. Aangezien de restanten waren gewaardeerd op € 771.376 is de verzekerde schade tussen [A] en Univé gesteld op € 655.846 (de waarde vóór de brand verminderd met de waarde erna).
2.2
Hiermee geconfronteerd, heeft [A] aan HDS diverse tekortkomingen in haar taxatie verweten en haar gedagvaard. In die hoofdzaak heeft het hof bij eindarrest van 16 januari 2018 HDS wegens tekortkomingen in haar taxatierapport veroordeeld tot schadevergoeding (zie hierover meer in rov. 3.1). Aan dat in kracht van gewijsde gegane arrest hebben HDS en haar aansprakelijkheidsverzekeraars voldaan.
2.3
In deze vrijwaringszaak zoekt HDS nu voor haar eigen kosten en als lasthebber van de ingevolge artikel 7:962 lid 1 BW gesubrogeerde verzekeraars regres op Univé als hoofdelijk aansprakelijke voor dezelfde schade.

3.De afloop van de hoofdzaak (met zaaknummer 200.127.594)

3.1
Na het deskundigenbericht van ir. M.J. Adan heeft het hof in het tussenarrest van 4 juli 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:5617) in rov. 2.9 in de hoofdzaak het volgende overwogen (onderstrepingen, hof):
“2.9 Voor alle verrichte taxaties geldt dat het schattingen van de herbouwwaarde betreft;
in zoverre schaart het hof zich achter het standpunt van HDS (antwoordmemorie na
deskundigenbericht sub 40) dat taxaties “geen exacte wetenschap” betreffen. Echter, dit laat
onverlet dat er binnen de beroepsgroep van taxateurs normen bestaan aan de hand waarvan
een taxatie dient plaats te vinden. Zo meldt HDS zelf in het taxatierapport van 30 augustus
2006 dat getaxeerd is volgens de “Richtlijn Vaste Taxatie van gebouwen en
bedrijfsuitrusting/inventaris”, gedeponeerd op 28 april 1998 (…). De
deskundige ir. Adan wijst erop dat er twee methoden zijn om een pand te waarderen/taxeren
die beide in de praktijk gebruikt worden, zo begrijpt het hof, al is de ene methode
gangbaarder (want minder arbeidsintensief) dan de andere. Wat - uiteraard - opvalt is dat er
een zeer groot verschil zit tussen de uitkomst van de gehanteerde waarderingsmethoden: de
waardering van HDS (met m3 bouwkosten) komt bijna de helft lager uit dan de door de
andere deskundigen (ir. Adan, Lengkeek en ABC Makelaars) getaxeerde herbouwwaarden.
Als het hof nader inzoomt op de door HDS gehanteerde waarderingsmethode, dan vallen de
navolgende aspecten op. In 1999 is het woonhuis door [C] deels van binnen bezichtigd (p-v
comparitie van 13 februari 2013) en in 2006 in het geheel niet. [C] verklaart hierover als
volgt: “Toen de hertaxatie ging plaatsvinden ben ik op bezoek geweest bij de heer [A] ,
niet in zijn woonhuis maar bij de stallen. Wij hebben de lijst doorgenomen en zijn nagegaan
of er wijzigingen waren. In het woonhuis was volgens de heer [A] niets veranderd. Ik
kon er gaan kijken, maar ik kon niet naar binnen. In 1999 ben ik wel in een deel van het
woonhuis geweest, niet boven, maar wel in het souterrain bij de bar, de schietbaan en het
zwembad."
Uit de niet weersproken bevindingen in de taxatierapporten van ir. Adan en ABC makelaars
volgt dat het woonhuis van binnen een hoog afwerkingsniveau kent. Zo staat op blad 8 onder
4.2
van het taxatierapport van ABC Makelaars te lezen dat het een hoogwaardig uitgevoerde
villa betreft die op het allerhoogste niveau is afgewerkt met uitsluitend de meest duurzame
en luxueuze materialén, onder andere voorzien van: "zeer luxe welnessruimte in het
souterrain voorzien van zwembad (10m x 5m x 2,5 m), whirlpool en sauna, gedecoreerd met
handgemaakte natuurstenen beelden, unieke mozaïektekeningen en spiegelplafond; houten
bar voorzien van, tot in detail, uitgevoerde houtsnijwerken; uniek, op maat gemaakt
hardhouten trappenhuis, diverse op ambachtelijke wijze en op hoog niveau vervaardigde
hardhouten schouwen”.
In het taxatierapport van HDSstaat niets vermeld over het hoogwaardige afwerkingsniveau
van het woonhuisenonder de lijst “inbegrepen zijn”staan enkel de elementen als een
zwembad incl. installaties en een sauna.De bar en de schietbaan zijn niet genoemd.Voorts
staat vermelddat de taxateur het gebouw niet heeft kunnen betreden en derhalve het
afwerkingsniveau heeft geschat. Evenmin beschikte de taxateur [C] over de bouwtekeningen
van het woonhuis. Niet betwist is de constatering van de deskundige ir. Adan dat bij door
HDS gebruikte methode het aantal m3 vermenigvuldigd moet worden met de bouwkosten
per m3, dat deze bouwkosten dan wel gebaseerd dienen te zijn op een referentiewoning met
een soortgelijke afwerking en ook een soortgelijke situering/ligging, en dat de bouwkosten
voorts vermeerderd moeten worden met eventuele waardeverhogende elementen. Vast staat
dat HDS geen referentiewoning heeft gebruikt. Uit het taxatierapport van 30 augustus 2006
is niet kenbaar dat HDS bij de bouwkosten/m3 acht heeft geslagen op de zeer luxe afwerking
van de woning en de waardeverhogende elementen (en ook overigens niet in het
taxatierapport uit 1999).Uitgaande van de door HDS gehanteerde waarderingsmethode is
dan onbegrijpelijk dat [C] het woonhuis van binnen niet heeft geïnspecteerd. Naar het
oordeel van het hof heeft HDS daarmee niet gehandeld zoals van een redelijk handelend en
redelijk bekwaam taxateur (in 2006 in de gegeven omstandigheden voor een getaxeerde
polis) mag worden verwacht. [C] verklaring ter comparitie van 13 februari 2013 dat hij met
[A] de lijst heeft doorgenomen en dat er geen wezenlijke veranderingen waren ten
opzichte van de taxatie uit 1999, is ten enenmale onvoldoende om het gebrek in de prestatie
(de taxatie) te helen dat hij heeft afgezien van een bezichtiging, zeker nog gelet op het feit
dat volgens de eigen stellingen van HDS het woonhuis in 1999 slechts deels is bezichtigd.
Dan had het toch zéker op de weg van een redelijk handelend en redelijk bekwaam taxateur
gelegen om het woonhuis van binnen nogmaals - en dan geheel - te bezichtigen.Zelfs als
juist zou zijn de blote stelling van HDS dat [C] de toegang tot het woonhuis is ontzegd, dan
had het op de weg van [C] (HDS) gelegen om de opdracht terug te geven, omdat zonder
bezichtiging van de binnenkant van het woonhuis [C] zijn werk als redelijk handelend en
redelijk bekwaam taxateur niet had kunnen verrichten (voor de bouwkosten per m3 diende
toch het afwerkingsniveau van het woonhuis beoordeeld te worden; zie ook de eigen definitie
van “herbouwwaarde” in het taxatierapport).Onbegrijpelijk is ook de opmerking in het
taxatierapport dat er geen (bouw)tekeningen van het woonhuis voorhanden waren(ten tijde
van de taxatie zo begrijpt het hof). Dat [C] hierom heeft gevraagd is niet gesteld of
gebleken. Nogmaals, indien volgens de door HDS gehanteerde methode getaxeerd wordt,
dan moet het aantal m3 vastgesteld worden ( [C] heeft e.e.a. zelf opgemeten, maar het is het
hof niet duidelijk geworden hoe [C] de inhoud van de woning heeft kunnen “inmeten”
zonder het woonhuis te betreden) én dan moeten de bouwkosten per m3 bepaald worden. En
juist die bouwkosten, die onder meer gerelateerd zijn aan het afwerkingsniveau, zijn voor
deze wijze van taxeren in belangrijke mate bepalend voor de hoogte van de herbouwwaarde.
Volgens HDS is gerekend met € 430,- per m3 (het hof heeft in de stukken ook een bedrag
gelezen van € 500,- per m3) en volgens Lengkeek waren de aanvankelijk begrote
bouwkosten van € 700,- veel te laag ingeschat. Dat betekent dus dat er al een substantieel
verschil zit in de begroting van de bouwkosten per m3.Nu door HDS op geen enkele wijze
inzichtelijk is gemotiveerd en onderbouwd op welke grondslag is gekozen voor € 430, (dan
wel € 500,-) per m3- en HDS enkel stelt (…)
dat zij in 2006 onder de gegeven omstandigheden op basis van haar uitgebreide ervaring en
kennis een begroting heeft opgenomen - en ook geen gebruik heeft gemaakt van een
referentiewoning, oordeelt het hof dat HDS hiermee haar werk niet goed heeft gedaan. De
referentiewoning moge een nieuw element in de discussie zijn, onbetwist staat vast dat bij de
door HDS gehanteerde methode die referentiewoning wel gebruikt behoort te worden,
althans dat heeft HDS niet gemotiveerd bestreden. De enkele stelling van HDS
(…) dat het gebruik maken van een
referentiewoning niet zou hebben geleid tot een relevant verschil in waardering van de
herbouwwaarde is zonder nadere toelichting die ontbreekt niet houdbaar. Voorts is de
stelling van HDS dat rekening moet worden gehouden met het feit dat het ging om meerdere
taxaties op één dag, rechtens niet houdbaar. Het hof vermag niet in te zien dat bij meerdere
taxaties op één dag een object dan op een andere (oppervlakkigere?) wijze getaxeerd zou
mogen worden; voor elk object geldt immers de standaard dat de taxateur zijn werk moet
uitvoeren zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam taxateur mag worden
verwacht. Overigens is of lijkt de stelling van HDS feitelijk niet juist, zoals [A] opmerkt,
nu het woonhuis c.a. in 2006 “enkelvoudig” is getaxeerd en alleen de taxatie in 1999
meerdere objecten betrof, waaronder het woonhuis.
De deskundige ir. Adan heeft voor het hof op afdoende wijze gereageerd op het verschil in
inhoud van het woonhuis (…); het hof kan zich in
die redenering vinden. Overigens is het het hof niet gebleken dat deze relatief kleine
verschillen een wezenlijke invloed hebben (gehad) op de getaxeerde waarden. De enkele
opmerkingen van HDS dat berekeningen van de deskundige voor haar niet transparant
genoeg zijn (…) zijn zo algemeen dat het
hof deze algemene opmerkingen passeert. De deskundige heeft rekening gehouden met de
verbouwing van het woonhuis in 2010 (…): het gaat om een vergroting (“iets”) van het souterrain aan de achterkant en het inpandig aanbrengen van enige togen en kolommen, het plaatsen van nieuwe gevelkozijnen en gelaagd glas. De deskundige heeft
voorts op basis van de tekeningen en de omschrijving de zogenoemde elementenbegroting
opgesteld. Dat de deskundige desalniettemin in de beschrijving van de bouwelementen de
toevoegingen uit 2010 heeft meegenomen, blijkt hieruit niet.
Al met al kan het hof, ondanks de soms gedetailleerde kritiek op het rapport (in het midden
latend of hierdoor een substantieel andere herbouwwaarde zou voortvloeien), het rapport van de deskundige goed volgen en schaart het zich achter de bevindingen van de deskundige en maakt die tot de zijne. Dat betekent dat het hof ervan uitgaat dat de door de deskundige
geschatte herbouwwaarde van € 2.392.500,- juist is (mede in aanmerking genomen de andere twee genoemde deskundigenrapporten die op soortgelijke herbouwwaardes uitkomen) en dat in dat licht beschouwd in het taxatierapport van 30 augustus 2006 een veel te lage herbouwwaarde van € 1.535.000,- voor het woonhuis, de carport en de opslagruimte is opgenomen (waarvan € 1.260.000,- zag op het woonhuis), die zelfs met een door HDS
geponeerde bandbreedte van 20% of meer niet bij benadering in de buurt komt van de door
alle drie de deskundigen geschatte herbouwwaarde van rond de € 2,3-2,4 mio.
Concluderend oordeelt het hof dat HDS de taxatieopdracht niet heeft uitgevoerd zoals van
een redelijk handelend en redelijk bekwaam taxateur rechtens mag worden verlangd binnen
de door haar gegeven opdracht, namelijk een (her)taxatie van de herbouwwaarde voor een
getaxeerde polis. Dat betekent dat HDS daarmee een toerekenbare tekortkoming kan worden
verweten.”Vervolgens heeft het hof de hoofdzaak naar de rol verwezen voor het schadedebat.
3.2
Na het schadedebat en een comparitie van partijen heeft het hof in het eindarrest van 16 januari 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:535) het eindvonnis van 27 maart 2013 in de hoofdzaak vernietigd en HDS veroordeeld tot betaling aan [A] van € 1.282.039, van al hetgeen [A] aan HDS had voldaan op basis van dat vonnis en van € 21.042,19 (kosten van het deskundigenbericht), telkens met de wettelijke rente, en ten slotte HDS in de kosten van beide instanties veroordeeld. Het eindarrest is in kracht van gewijsde gegaan.
3.3
Namens HDS is conform het eindarrest in totaal € 1.615.776,23 aan [A] overgemaakt. Dit bedrag bestaat uit:
- € 1.282.039,00 aan hoofdsom;
- € 256.102,76 aan rente hoofdsom t/m 15 februari 2018;
- € 74.734,65 aan proceskosten (eerste aanleg, appel en deskundige);
- € 2.899,82 aan rente proceskosten t/m 15 februari 2018.
Van het bedrag van € 1.615.776,23 is € 1.276.688,04 betaald door de aansprakelijkheidsverzekeraars van HDS, te weten HDI Global SE en AIG Europe S.A., ieder 50%, en het restant door HDS zelf.

4.De verdere beoordeling van de vrijwaring in hoger beroep

4.1
In haar eindvonnis in de vrijwaringszaak d.d. 27 maart 2013 heeft de rechtbank het gevorderde afgewezen omdat de vordering in de hoofdzaak werd afgewezen. Die grond is vervallen door het inmiddels in kracht van gewijsde gegane arrest in de hoofdzaak van 16 januari 2018, zodat de enige grief slaagt en de vrijwaringsvordering nu in hoger beroep alsnog inhoudelijk moet worden beoordeeld.
4.2
Voor haar regres op direct writer Univé beroept CED zich op de volgende drie zelfstandige zorgplichtschendingen jegens [A] .
a. a) De kern van de medeschuld van Univé voor het dekkingstekort is dat juist (of op zijn minst genomen) óók Univé de door het hof aangenomen tekortkomingen van HDS in het taxatierapport (zie de hiervoor onderstreepte passages in rov. 2.9 van het tussenarrest in de hoofdzaak van 4 juli 2017) jegens [A] voortijdig had kunnen en moeten opmerken, terwijl Univé op de hoogte was van het zeer hoge afwerkingsniveau van de woning, het woonhuis van binnen kende en wist dat het woonhuis na taxatie aan diverse veranderingen onderhevig was geweest. Univé heeft verzuimd om direct na lezing van het taxatierapport de voor haar kenbaar gebrekkige (basis van de) taxatie aan [A] te adresseren. [A] , die geen kennis van zaken had, werd niet bijgestaan door een tussenpersoon die hem had kunnen waarschuwen. Univé had een jarenlange vertrouwensrelatie met [A] .
Los daarvan heeft Univé daarna haar eigen zorgplicht ter zake een toereikende dekking ook geschonden door de volgende twee (zelfstandige) fouten, waarvoor Univé aansprakelijk is te achten.
b) Na de eerdere brand in 2009 heeft Univé in 2009/2010 onderverzekering van de inboedel vastgesteld, maar niet van de opstal, terwijl dat wel geconstateerd had kunnen en moeten worden. Toen heeft de betrokken schade-expert namens Univé na kennelijk onderzoek de verzekerde som voor de opstal uitdrukkelijk voldoende geacht. Gezien de uitkomst in de hoofdzaak kan dat hoe dan ook niet juist zijn geweest. Dit betekent niet alleen dat namens Univé in 2009 de waarde van de opstal - opnieuw en buiten HDS om - is onderzocht, maar ook dat [A] op basis daarvan toen ten onrechte in de waan is gelaten dat het taxatiebedrag deugde. Univé had [A] toen tegen onderverzekering moeten waarschuwen.
c) Bovendien heeft Univé in al de jaren na de taxatie in 2006 nooit bij [A] gevraagd of het verzekerde bedrag nog voldeed. Ook bij voortaxatie heeft een verzekerde er belang bij om periodiek (jaarlijks) op het gevaar van een ontoereikende verzekerde som te worden gewezen. Univé was ermee bekend dat de woning na de brand van 2009 zeer grondig was/werd verbouwd, zodat Univé had moeten opmerken dat de taxatie van HDS uit 2006 niet meer actueel kon zijn.
Volgens HDS overtreffen de zorgplichtschendingen van Univé haar eigen causale bijdrage aan de schade en moet Univé de schade daarom primair volledig dragen. Niet alleen was er een drievoudig verzuim, maar ook past die uitkomst bij het gegeven dat Univé vanaf 2006 ruim de tijd heeft gehad om de (gebrekkige) taxatie aan [A] te adresseren. Subsidiair verlangt HDS dat Univé, mede gezien al deze factoren, een relevant deel van de schade zal dragen.
4.3
Volgens Univé daarentegen bevatte het taxatierapport uit 2006 niet een evidente - voor haar als derde die niet bij de taxatie als zodanig is betrokken geweest - kenbare fout. Verder bestrijdt zij schending van enige op haar als verzekeraar rustende zorgplicht, verschuldigdheid en omvang van enige bijdrageplicht en de omvang van de schade.
4.4
Hierover oordeelt het hof als volgt.
Het gaat hier om een door een aannemer als consument met zijn jarenlange relatie Univé als direct writer (dus zonder inschakeling van een tussenpersoon) gesloten brandverzekering op basis van een voortaxatie van zijn woonhuis, een financieel belangrijk maar ook eenvoudig en overzichtelijk product.
Het betreft een in artikel 7:960 BW voorziene voorafgaande taxatie van de waarde van een zaak (de woning), tot stand gekomen krachtens een beslissing van partijen ( [A] en Univé) op basis van een advies van een deskundige, in dit geval HDS. Dit leidt tot een vaststellingsovereenkomst in de zin van art. 7:900 e.v. BW. Het is [A] geweest die de taxatieopdracht aan HDS heeft gegeven (en betaald). Hij heeft zelf ook HDS als deskundige voorgesteld, waarmee Univé heeft ingestemd. HDS trad (dus) niet op als hulppersoon van Univé. Vaststaat dat HDS in de uitvoering van haar taxatieopdracht toerekenbaar is tekortgeschoten jegens [A] . Voor zover CED dit in de vrijwaringszaak nog wil betwisten, verwijst het hof naar de motivering in de hoofdzaak. De kernvraag is nu of Univé als schadeverzekeraar op een of meer momenten in haar zorgplicht jegens [A] is tekortgeschoten, zoals CED aanvoert en Univé bestrijdt.
4.5
Na een brand in 1998 bleek dat [A] voor een van zijn panden was onderverzekerd voor circa 50%. Op aanraden van ( [D] van) Univé heeft [A] toen in 1999/2000, ter voorkoming van onderverzekering, zijn panden laten voortaxeren en wel door een door [A] aangedragen, erkend taxateur HDS. [A] had aan ( [D] van) Univé gevraagd of HDS een geschikte taxateur zou zijn, waarop [D] positief heeft gereageerd. Hiermee voldeed Univé aan haar zorgplicht jegens [A] .
HDS was opdrachtnemer van [A] , niet van Univé en ook niet haar hulppersoon. HDS heeft in 2006 zonder enig voorbehoud een (her-)taxatierapport uitgebracht met de opmerkingen:
“Voor de berekening van de herbouwwaarde waren geen tekeningen beschikbaar,
derhalve zijn de gebouwen door ons opgemeten.
Wij hebben de gebouwen niet kunnen betreden en hebben derhalve het afwerkingsniveau
ingeschat.”
Univé heeft het taxatierapport gezien en geaccordeerd voor de polis. Zij heeft het taxatierapport niet inhoudelijk beoordeeld, hoefde dat in beginsel ook niet, behalve als er iets opvallends aan de hand was (waarover hierna meer), en heeft het evenmin goedgekeurd. Aan de hand van deze taxatie heeft Univé alleen beoordeeld of zij het pand van [A] op die basis in dekking wilde nemen, meer niet. Daarbij mocht zij er op vertrouwen dat erkend taxateur HDS bij haar taxatie niet zou tekortschieten jegens haar opdrachtgever [A] en daarbij rekening zou houden met de, voor haar kenbare, gerechtvaardigde belangen van Univé als derde.
Daarbij komt dat de behandelaar [D] van Univé was opgeleid in de verzekeringstechniek en bij haar werkzaam op de brandafdeling, sedert 1998 als schaderegelaar en acceptant; hij was geen taxateur en had evenmin een bouwtechnische achtergrond. Dat taxateur [C] van HDS de woning in 2006 niet (opnieuw na 1999) van binnen had geïnspecteerd c.q. bezichtigd, niet over (bouw-)tekeningen beschikte, het afwerkingsniveau alleen maar had ingeschat en niet had opgegeven hoe hij de grondslag voor zijn kubieke meterprijs had gevonden, gaf afzonderlijk noch in onderling verband en samenhang bezien in redelijkheid aanleiding voor Univé tot nadere opmerking en om (bij [A] dan wel HDS) vragen te gaan stellen over de deugdelijkheid van het taxatierapport. Anders gezegd: er was dus niets opvallends aan de hand. Van een voor Univé (en dit is doorslaggevend:) kenbaar gebrekkige (basis van de) taxatie was geen sprake en evenmin van voldoende aanwijzingen daarvoor (
“red flags”). Het gaat hier niet om voor derden evidente fouten. Univé behoefde er in 2006 dus niet op bedacht te zijn dat de taxatie niet deugde.
4.6
In 2009 is door kortsluiting rook- en roetschade in de woning ontstaan. De schade aan de (voorgetaxeerde) woning/opstal bedroeg volgens Univé’s expert Compander blijkens haar rapport van 12 november 2009/10 augustus 2010 circa € 50.000, waarbij zij opmerkte dat bij globaal onderzoek de verzekerde som voldoende bleek. Omdat het een voorgetaxeerde (opstal-)polis betrof, kwam een verlaging van de vergoeding wegens onderverzekering ex artikel 7:958 lid 5 BW niet aan de orde. Bij die veel geringere brandschade in 2009 is de onderverzekering van de opstal simpelweg niet aan het licht gekomen. De schade aan de (niet voorgetaxeerde) inboedel beliep € 129.268, waarop Univé concludeerde tot onderverzekering van de inboedel. Dit behoefde haar nog niet alert te maken op de mogelijkheid van onderverzekering bij de, overigens geïndexeerde, opstalpolis waarvoor in 2006, drie jaar tevoren, nog was getaxeerd. Na overleg tussen Univé en [A] is de schadekwestie in 2010 opgelost. In het kader van de schadeafwikkeling is [D] (die geen taxateur is) destijds eenmaal in de woning geweest, zij het, volgens Univé onweersproken, niet verder dan de gang en de woonkamer. Dit betekent nog niet dat hij in 2009/2010 bedacht moest zijn op het hoogwaardige afwerkingsniveau van de woning, laat staan dat hij dit in verband moest brengen met de voortaxatie uit 2006, en evenmin dat toen tot hem had moeten doordringen dat de bar en de schietbaan in dat taxatierapport niet op de lijst van inbegrepen zaken waren vermeld. Daarop was de blik van Univé bij die betrekkelijk geringe brandschade niet, en zeker niet zo gedetailleerd, gericht en dat hoefde ook in redelijkheid niet.
4.7
Na de brand van 2009 heeft [A] besloten tot herbouw met uitbreiding (verbouwing van de parterre). Toen die verbouwing nog in volle gang was, is in 2011 opnieuw brand in de woning uitgebroken, waardoor deze toen grotendeels werd verwoest. Univé betwist gemotiveerd dat zij vóór die brand wist van de uitbreidingswerkzaamheden, zodat dit niet vaststaat. CED heeft dit ook niet aangeboden te bewijzen. Maar ook al had Univé er wel van af geweten dan lag het bovendien toch veeleer voor de hand om het gebouw pas opnieuw te laten (voor-)taxeren nadat het zou zijn afgebouwd. Om beide redenen valt het Univé niet te verwijten dat zij [A] niet heeft geadviseerd om tussentijds (binnen de 72 maandentermijn) tot hertaxatie over te gaan.
4.8
Volgens het (voor-)taxatierapport van HDS van 2006 was na een periode van maximaal 72 maanden hertaxatie noodzakelijk. Volgens het polisblad zou de verzekerde som als de waarde van dit object onmiddellijk vóór de schade worden aangemerkt, tenzij het rapport op grond waarvan de verzekerde som was vastgesteld ouder was dan 72 maanden. Dat kon [A] dus lezen. Univé was in redelijkheid niet verplicht om, zoals CED aanvoert, [A] per jaar dan wel in het kader van elk schadevoorval te adviseren tot tussentijdse hertaxatie. Het karakter van de vaststellingsovereenkomst werkt overigens naar beide kanten: Univé kon zich immers gedurende de geldigheid van de voortaxatie ook niet beroepen op onderverzekering en bij schade de uitkering naar evenredigheid verminderen.
4.9
Resteert nog een tweede, zelfstandige, afwijzingsgrond. De kernfout is gemaakt door HDS bij haar taxatie. Als Univé al volgens de verwijten in haar zorgplicht tegenover [A] zou zijn tekortgeschoten dan nog is de mate waarin de aan haar toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, zowel qua causaliteit als qua redelijkheid, zo gering dat haar geen noemenswaardig gedeelte van de schuld in hun onderlinge draagplichtverhouding aangaat (zie de artikelen 6:10 lid 1, 6:101 en 102 lid 1 BW).
4.1
CED heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beslissing moeten leiden. Daarom wordt haar bewijsaanbod gepasseerd.

5.De slotsom

5.1
De grief is weliswaar terecht voorgesteld, maar kan toch niet leiden tot vernietiging van het bestreden eindvonnis, zodat dit zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal CED in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Univé zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht (verschotten) € 4.961,00
- salaris advocaat € 19.253,50 (3,5 punten x appeltarief VIII).
De kosten van het anticipatie exploot blijven voor rekening van Univé als nodeloos aangewend. Naar zij destijds redelijkerwijs behoorde te begrijpen, zou het toen immers nog lang duren voordat de hoofdzaak zou zijn uitgewezen.
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de in het appelexploot gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten met de wettelijke rente toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in de vrijwaringszaak in hoger beroep:
bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Arnhem, in de vrijwaringszaak van 27 maart 2013;
veroordeelt CED in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Univé vastgesteld op € 4.961 voor verschotten en op € 19.253,50 voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt CED in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval CED niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, R.A. Dozy en J. Sap, is ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.