ECLI:NL:GHARL:2020:8034

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
200.265.656
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot het stellen van zekerheid in faillissementsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de verplichting van de appellant om zekerheid te stellen in het kader van een faillissementsprocedure. De appellant, vertegenwoordigd door mr. G.P. Geelkerken, was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere beslissing van het hof van 31 maart 2020, waarin werd bevolen dat hij zekerheid moest stellen voor de proceskosten ten behoeve van de curator, mr. Eric René Looijen, die de belangen van de failliete boedel behartigde. De appellant diende een bedrag van € 3.973,01 te storten op de derdengeldenrekening van zijn advocaat, in overeenstemming met de eisen van artikel 6:51 lid 2 BW.

In het arrest van 14 juli 2020 oordeelde het hof dat de appellant onvoldoende zekerheid had gesteld en gaf hij hem een nieuwe kans om dit te doen. De appellant heeft vervolgens een escrow-overeenkomst gesloten met de curator en de Stichting Beheer Derdengelden, waarin werd afgesproken dat het gestorte bedrag op verzoek van de curator zou worden uitgekeerd, tenzij de appellant niet in de proceskosten werd veroordeeld. Het hof concludeerde dat de appellant nu voldoende zekerheid had gesteld, en de curator trok zijn vordering tot niet-ontvankelijkverklaring in.

Het hof heeft bepaald dat de appellant de bij het arrest van 31 maart 2020 bevolen zekerheid heeft gesteld en heeft de beslissing over de proceskosten van het incident aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. De hoofdzaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevindt, en het hof heeft verder iedere beslissing aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.265.656
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 6663555)
arrest van 6 oktober 2020
in het incident in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant, verweerder in het incident,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. G.P. Geelkerken,
tegen:
mr. Eric René Looijen,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [erflater] , kantoorhoudende te Arnhem,
geïntimeerde, eiser in het incident,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: de curator,
advocaat: mr. J.J.P.T. van Summeren.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 14 juli 2020 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de akte van [appellant] ,
- de antwoordakte van de curator.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest in het incident bepaald.

2.De motivering van de beslissing in het incident

2.1
Bij arrest van 31 maart 2020 heeft het hof bevolen dat [appellant] op grond van artikel 224 Rv zekerheid dient te stellen ten behoeve van de curator voor een bedrag van € 3.973,01 ter zake van de proceskosten waartoe [appellant] in de procedure in hoger beroep veroordeeld zou kunnen worden. De zekerheid diende binnen vier weken na dat arrest te worden gesteld in een vorm die aan de eisen van artikel 6:51 lid 2 BW voldoet. Bij arrest van 14 juli 2020 heeft het hof geoordeeld dat [appellant] onvoldoende zekerheid heeft gesteld. Het hof heeft [appellant] nogmaals de gelegenheid gegeven zekerheid te stellen in een vorm die aan de eisen van artikel 6:51 lid 2 BW voldoet.
2.2
[appellant] heeft het bedrag waarvoor zekerheid moet worden gesteld gestort op de derdengeldenrekening van het kantoor van zijn advocaat, mr. Geelkerken. [appellant] , de curator en de Stichting Beheer Derdengelden van het kantoor van mr. Geelkerken (hierna: de stichting) hebben een zogenaamde escrow-overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst zijn partijen en de stichting onder meer, kort gezegd, het volgende overeengekomen. De stichting houdt het bedrag voor de curator en zal het bedrag op eerste verzoek van de curator aan hem uitkeren op het moment dat [appellant] jegens de curator in de proceskosten wordt veroordeeld. Indien [appellant] niet jegens de curator in de proceskosten wordt veroordeeld of indien de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen, zal de stichting het bedrag niet langer voor de curator, maar voor [appellant] houden.
2.3
Hiermee heeft [appellant] zekerheid gesteld in een vorm die aan de eisen van artikel 6:51 lid 2 BW voldoet. De voorwaarden waaronder het bedrag aan de curator of aan [appellant] wordt uitgekeerd zijn duidelijk. Ook bestaat voldoende waarborg dat het bedrag niet op eerste verzoek van [appellant] weer naar hem zal worden teruggestort. Van belang is verder dat de curator heeft geconcludeerd dat [appellant] thans voldoende zekerheid heeft gesteld. Het hof begrijpt dat de curator zijn vordering tot niet-ontvankelijkverklaring in de hoofdzaak van [appellant] niet langer handhaaft.
2.4
Het hof zal bepalen dat [appellant] de bij het arrest van 31 maart 2020 bevolen zekerheid heeft gesteld. De beslissing over de proceskosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. De hoofdzaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich blijkens het roljournaal bevindt. Het hof zal verder iedere beslissing aanhouden.

3.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident:
bepaalt dat [appellant] de bij het arrest van 31 maart 2020 bevolen zekerheid heeft gesteld;
houdt de beslissing over de kosten van het incident aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak in hoger beroep:
bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich blijkens het roljournaal bevindt;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, H. Wammes en S.C.P. Giesen, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2020.