In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de bestuurders van WBC Holding B.V. in het kader van een faillissement. Dusseldorp Infra, Sloop en Milieutechniek B.V. (hierna: Dusseldorp) heeft in eerste aanleg de bestuurders aangesproken op schadevergoeding, omdat zij zouden hebben gehandeld in strijd met hun zorgplicht door een misleidende jaarrekening te deponeren en geen bankgarantie te verstrekken. De bestuurders hebben in de periode van samenwerking met Dusseldorp, die meer dan 30 jaar duurde, cashmanagement toegepast en een financieringsplan ontwikkeld om liquiditeitsproblemen op te lossen. Ondanks hun inspanningen om een externe financier te vinden, ging WBC op 22 oktober 2015 failliet, wat leidde tot de vordering van Dusseldorp voor een schadevergoeding van € 425.000. De rechtbank heeft de vorderingen van Dusseldorp afgewezen, omdat de bestuurders niet konden voorzien dat WBC haar verplichtingen niet zou nakomen. In hoger beroep heeft Dusseldorp haar vordering verminderd tot € 100.000, het bedrag waarvoor de bankgarantie had moeten worden gesteld. Het hof oordeelt dat de bestuurders geen onrechtmatig handelen kan worden verweten, omdat zij er tot medio oktober 2015 op mochten vertrouwen dat WBC haar verplichtingen zou kunnen nakomen door de verwachte financiering. De grieven van Dusseldorp falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.