ECLI:NL:GHARL:2020:7228

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
200.235.682
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning aan huurder van een massagesalon en de onrechtmatigheid daarvan in het licht van de onschuldpresumptie

In deze zaak gaat het om de weigering van de Gemeente Amersfoort om een exploitatievergunning te verlenen aan [C], de huurder van een massagesalon, die door [appellant] werd geëxploiteerd. De weigering was gebaseerd op het vermoeden dat de exploitatie zou worden gebruikt voor strafbare feiten, zoals mensenhandel. [Appellant] stelt dat deze weigering onrechtmatig is jegens hem, omdat de Gemeente geen rekening heeft gehouden met de onschuldpresumptie zoals vastgelegd in artikel 6 lid 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof bevestigt dat de Gemeente zich kan beroepen op verjaring van de vordering van [appellant]. Het hof oordeelt dat [appellant] vanaf het moment van de weigering op 6 april 2011 bekend was met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op zijn schade en de aansprakelijke persoon, en dat hij zijn vordering niet tijdig heeft ingesteld. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank, waarin de vordering van [appellant] werd afgewezen. De Gemeente wordt in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.235.682
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 435018)
arrest van 15 september 2020
in de zaak van:
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: ‘ [appellant] ’,
advocaat: mr. A.C. van Langen,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Amersfoort,
gevestigd te Amersfoort,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: ‘de Gemeente’,
advocaat: mr. J.J. Veldhuis.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 4 juni 2019 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de Akte inbreng producties d.d. 5 augustus 2020;
- de zittingsaantekeningen van de griffier van de meervoudige comparitie van partijen d.d.
5 augustus 2020.
1.3
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.Achtergrond

2.1
In hoger beroep is iedereen, zo begrijpt het hof, het op zichzelf eens over de feiten die de rechtbank heeft opgeschreven in het vonnis van 29 november 2017 (onder 2.1 t/m 2.9), behalve – wat [appellant] betreft – over de weergave van de aanduiding van zijn eigendom ter plaatse, die niet alleen [a-straat] 2/2a omvat maar ook [b-straat] 31, samen als één pand gekocht. Het hof zal daarom ook in hoger beroep van die feiten uitgaan, inclusief de aanpassing daarvan door [appellant] waartegen de Gemeente als zodanig geen bezwaar heeft gemaakt. Het hof voegt daaraan onder 2.4 nog een enkel ander feit toe dat ook ter gelegenheid van de meervoudige comparitie van partijen ten overstaan van het hof ter sprake is gekomen.
2.2
Van genoemd pand is [appellant] tot 12 december 2013 eigenaar geweest. Hij heeft daarin met de vermelde vergunning, waarin het adres [a-straat] 2a staat vermeld, tot uiterlijk 15 augustus 2010 een erotische massagesalon geëxploiteerd met de naam ‘ [B] ’. Per die datum heeft hij voor de bedrijfsruimte aan de [a-straat] 2a een huurovereenkomst gesloten met mevrouw [C] (hierna: [C] ) met het oog op overname van de exploitatie van de salon.
De huurovereenkomst werd aangegaan voor de bepaalde duur van vijf jaar en bepaalde onder meer dat het ‘huurder is toegestaan om seksclubgerelateerde activiteiten te ontplooien ingaande direct na ondertekening van dit contract, in afwachting van door huurder aangevraagde nieuwe exploitatievergunning’ en dat als ‘door uitzonderlijke redenen vanwege de gemeente de exploitatievergunning niet aan huurder [mocht] worden verleend, (…) dit contract per direct ontbonden [zal] worden (…)’.
2.3
Op 8 september 2010 heeft [C] een vergunning aangevraagd voor de exploitatie van de seksinrichting. Onder toepassing van artikel 26 Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) heeft de Burgemeester van de Gemeente daarover advies gevraagd bij het Landelijk Bureau Bibob (LBB).
2.4
In het najaar van 2010 vond vervolgens bestuursdwang plaats op grond van exploitatie door [C] van de massagesalon zonder vergunning. [C] heeft hieraan gehoor gegeven. Dit heeft ertoe geleid dat [C] stopte met het betalen van huurpenningen.
2.5
Bij brief van 10 maart 2011 heeft [appellant] per direct de huurovereenkomst met [C] opgezegd, omdat – zo vermeldt de brief – ‘er voor de 4e keer op rij niet aan de betalingsafspraak is gedaan (lees contract)’.
2.5
Na vooraankondiging van zijn voornemen daartoe op 9 februari 2011 naar aanleiding van het op 2 februari 2011 ontvangen Bibob-advies heeft de Burgemeester van de Gemeente bij besluit van 6 april 2011 de door [C] gevraagde vergunning geweigerd omdat het gevaar bestond dat deze mede zou worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3 lid 1 onder b van de Wet Bibob). Dat besluit heeft de Burgemeester voor zover in dit geschil relevant gebaseerd op:
(i) het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [C] en [appellant] en het ernstige vermoeden dat [appellant] een strafbaar feit, te weten mensenhandel, had gepleegd en
(ii) het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [C] en de heer [D] (hierna: [D] ) en het ernstige vermoeden dat [D] zich schuldig had gemaakt aan strafbare schuldeisersbenadeling bij het faillissement van zijn vorige onderneming. Het besluit vermeldt over de onder (i) genoemde grondslag:
‘Volgens het advies van het LBB bestaat er een ernstig vermoeden dat de heer [appellant] in verband te brengen is met het plegen van mensenhandel. Dit ernstige vermoeden is gebaseerd op de verdenking van de rechtbank van 13 december 2010 waarin de rechtbank benoemt dat de veroordeelden hebben samengewerkt met de heer [appellant] . Verder constateert het LBB dat uw cliënt [ [C] , hof] in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot de heer [appellant] (…).
Gelet hierop onderschrijf ik de conclusie van het LBB dat er sprake is van een ernstig vermoeden dat de heer [appellant] een strafbaar feit heeft gepleegd.
Bovendien ben ik het eens met de conclusie van het LBB dat er sprake is van een samenwerkingsverband tussen uw cliënt en de heer [appellant] . (…)’
2.6
[appellant] is op 8 juni 2011 gedagvaard voor mensenhandel. Bij vonnis van
14 december 2011 is hij hiervoor veroordeeld. Het gerechtshof heeft hem hiervan bij arrest van 26 april 2013 vrijgesproken. De Hoge Raad heeft het oordeel van het hof bij arrest van
9 juni 2015 in stand gelaten.
2.7
[C] heeft tegen de weigering van de exploitatievergunning bezwaar gemaakt. Nadat op 14 juni 2011 een aanvullend advies van het LBB was ontvangen, is dat bezwaar op 21 september 2011 ongegrond verklaard. [C] heeft de weigering van de vergunning tot en met de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bestreden, zonder succes. Bij uitspraak van 28 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:890 heeft de Afdeling de ongegrondverklaring van het hoger beroep van [C] , voor zover hier van belang, als volgt gemotiveerd:
‘7. Naar aanleiding van het door [appellant] in hoger beroep overgelegde afschrift van de uitspraak van het Gerechtshof van 26 april 2013 waaruit volgt dat [appellant] is vrijgesproken van betrokkenheid bij mensenhandel overweegt de Afdeling dat dit feit dateert van na het besluit van 21 september 2011. Uit de adviezen van het Bureau van 2 februari 2011 en
14 juni 2011 volgt dat [appellant] verdacht is van mensenhandel. [appellant] is op 8 juni 2011 in verband met het vermoeden van betrokkenheid bij mensenhandel door het OM gedagvaard. Gelet op deze omstandigheden heeft de Burgemeester zich in het besluit van
21 september 2011 op het standpunt kunnen stellen dat aannemelijk is dat [appellant] betrokken is bij mensenhandel.’

3.Beschrijving van het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg kort samengevat gevorderd dat de Gemeente hem een bedrag van € 611.073,- zal betalen, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten.
Hij stelt zich op het standpunt dat de Gemeente hem dit bedrag verschuldigd is als vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van het weigeren van de exploitatievergunning aan [C] , welke weigering jegens hem onrechtmatig is.
Dit laatste is naar zijn mening met name het geval omdat de Burgemeester bij zijn weigeringsbesluit geen rekening heeft gehouden met de onschuldpresumptie van artikel
6 lid 2 van het Europees Verdrag voor Rechten van de Mens (EVRM) en het risico heeft genomen dat [appellant] zou blijken onschuldig te zijn aan mensenhandel, welk risico zich, gelet op zijn vrijspraak heeft gerealiseerd. Hij bestrijdt ook het aan het besluit mede ten grondslag liggende samenwerkingsverband tussen [C] en [D] . Als gevolg van het onrechtmatige besluit is aan de verhuur aan [C] een einde gekomen waardoor [appellant] huurinkomsten is misgelopen en hij uiteindelijk is gedwongen zijn pand te verkopen. Hierdoor is hij met een restschuld uit hypotheek blijven zitten. Ook heeft hij buitengerechtelijke kosten moeten maken. Dit alles vordert hij met genoemd bedrag als schade van de Gemeente.
3.2
De Gemeente heeft in eerste aanleg verweer gevoerd en de onrechtmatigheid van de weigering jegens [appellant] bestreden. Van schending van de onschuldpresumptie is hier volgens de Gemeente geen sprake. Zij betwist ook dat er geen samenwerkingsverband was met [D] . De Gemeente bestrijdt voorts causaal verband tussen de door [appellant] gestelde onrechtmatige daad en schade en de voor aansprakelijkheid noodzakelijke voldoening aan het relativiteitsvereiste. Tot slot heeft de Gemeente zich beroepen op verjaring van de door [appellant] gestelde vordering.
3.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 29 november 2017 de vordering van [appellant] op inhoudelijke gronden afgewezen, omdat de rechtbank kortweg oordeelde dat met het besluit tot weigering van de exploitatievergunning aan [C] de onschuldpresumptie niet was geschonden. Ook de stelling van [appellant] dat de weigering van de exploitatievergunning niet gebaseerd kon worden op het samenwerkingsverband tussen [C] en [D] , kon volgens de rechtbank niet resulteren in het oordeel dat de Gemeente jegens [appellant] onrechtmatig had gehandeld. Het door de Gemeente pas bij haar afsluitende opmerkingen ter comparitie in eerste aanleg gedane beroep op verjaring heeft de rechtbank in het midden gelaten.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
In hoger beroep is [appellant] tegen dit oordeel van de rechtbank opgekomen met zes grieven, waartegen de Gemeente verweer heeft gevoerd. [appellant] vraagt het hof om vernietiging van het vonnis van de rechtbank van 29 november 2017, met toewijzing alsnog van zijn vorderingen.
Naar de kern gaat het in deze zaak om de vraag of de weigering om aan [C] een exploitatievergunning te verlenen onrechtmatig is jegens [appellant] vanwege de aan die weigering ten grondslag gelegde redenen. Volgens [appellant] is daarmee gehandeld in strijd met de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM, die in voorkomend geval kan
doorwerken in een bestuursrechtelijke procedure.
4.2
Het hof zal aan de kern van de zaak echter niet toekomen: de Gemeente heeft haar beroep op verjaring van de door [appellant] gestelde vordering in hoger beroep herhaald. Partijen hebben zich daarover allebei uitgelaten. Het hof is van oordeel dat het beroep op verjaring van de Gemeente doel treft. Gegeven de afwijzing daarin van de vordering van [appellant] zal het hof daarom het bestreden vonnis bevestigen [ofwel: bekrachtigen], met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep. Het hof zal hieronder uitleggen hoe het tot dit oordeel komt.
Verjaring
4.3
De Gemeente heeft haar meest verstrekkende verweer, dat de vordering van [appellant] is verjaard, aangevoerd bij haar afsluitende opmerkingen ter comparitie in eerste aanleg. In het proces-verbaal van de zitting is daarover het volgende opgenomen:
’11. Tot slot doet de Gemeente een beroep op de verjaring van de vordering. Eerder is er voor gekozen dat niet te doen, maar we brengen het nu toch naar voren, ook al is dat laat in de procedure. De gestelde onrechtmatige daad heeft meer dan vijf jaar voor de dagvaarding plaatsgevonden. Vanaf het moment dat de Gemeente het besluit had genomen, was [appellant] bekend met de aansprakelijke persoon en zijn schade.’
4.4
Bij memorie van grieven heeft [appellant] het beroep van de Gemeente op verjaring bestreden. Hij acht het uitgangspunt van de Gemeente dat zijn vordering zou zijn verjaard omdat tussen het tijdstip van het besluit tot weigering van de exploitatievergunning en de brief waarin de Gemeente aansprakelijk is gesteld, meer dan vijf jaar is verstreken, onjuist. Naar zijn mening kan pas op het moment dat een besluit onherroepelijk is worden vastgesteld of een besluit al dan niet onrechtmatig is. Dat was pas het geval met de ongegrondverklaring door de Afdeling van het hoger beroep van [C] tegen het weigeringsbesluit van de Burgemeester op
28 augustus 2013. De verjaringstermijn is daarom pas op 29 augustus 2013 aangevangen. Met zijn aansprakelijkstelling van de Gemeente bij brief van 18 mei 2016 heeft hij de verjaring van zijn vordering, zo besluit [appellant] dit verweer, dus tijdig gestuit.
4.5
De Gemeente is het met die redenering niet eens. Een besluit is onrechtmatig of is dat niet. De onherroepelijkheid ervan doet daarvoor niet ter zake. De bijzondere verjaringsregel voor aansprakelijkheid wegens vernietigde besluiten, inhoudende dat deze pas aanvangt nadat de procedure waarin het besluit werd vernietigd (en waarin de onrechtmatigheid derhalve werd vastgesteld) is afgerond, geldt niet in dit geval: [appellant] is immers geen belanghebbende bij dat besluit en voor hem stond tegen dat besluit dus geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming open. Hij hoefde een eventuele procedure tussen [C] als wèl-belanghebbende en het bestuursorgaan dus ook niet af te wachten om de onrechtmatigheid van het besluit jegens hem te kunnen doen vaststellen. Hij kon – en diende dus – ‘gewoon’ een vordering tegen de Gemeente in te stellen binnen vijf jaar nadat hij met de schade en de aansprakelijke persoon bekend was geworden.
4.6
Het beroep van de Gemeente op verjaring en de daaronder gelegde gedachtegang treft doel.
Ingevolge artikel 3:310, eerste lid BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.
In vaste rechtsspraak is het bekendheidscriterium zo uitgewerkt dat de korte verjaringstermijn van genoemd artikel, gelet op de strekking van de bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen. Deze rechtspraak houdt echter niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn vereist is dat de benadeelde niet alleen daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon maar ook met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (vgl. HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739).
4.7
[appellant] heeft als zodanig niet betwist dat hij vanaf het moment dat de Gemeente het weigeringsbesluit op 6 april 2011 had genomen, daadwerkelijk bekend was met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade (met name bestaande uit misgelopen huurinkomsten en een daaruit voortvloeiende restschuld hypotheek) en de daarvoor aansprakelijke persoon (de Gemeente).
Zijn verweer concentreert zich rond de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden, met name van de (on)rechtmatigheid van het weigeringsbesluit. Zoals uit hetgeen hiervoor onder 4.5 is overwogen, blijkt, mocht [appellant] de juridische beoordeling van dat besluit echter niet afwachten.
Voor zover [appellant] in dat verband een beroep beoogt te doen op de bijzondere verjaringsregel voor aansprakelijkheid wegens vernietigde besluiten, inhoudende dat de verjaring niet eerder aanvangt dan de dag na die waarop het schadeveroorzakende besluit onherroepelijk is geworden (artikel 8:93 lid 1 Awb), gaat deze, zoals de Gemeente terecht aanvoert, niet op: allereerst is deze ‘nieuwe’ (per 1 juli 2013 in werking getreden bepaling) niet van toepassing op besluiten en handelingen van vóór 1 juli 2013. Bovendien geldt het afwijkende aanvangstijdstip voor het geval dat de schadevordering overeenkomstig artikel 8:91 Awb wordt ingediend na afloop van de beroepsprocedure van het schadeveroorzakende besluit; het kan alleen een rol spelen als er een (hoger) beroepsprocedure is gevoerd tegen het schadeveroorzakende besluit, dat heeft geresulteerd in een gehele of gedeeltelijke vernietiging van het schadeveroorzakende besluit.
Evenals de Gemeente stelt [appellant] zich op het standpunt dat hij geen belanghebbende was bij het weigeringsbesluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en tegen dat besluit dus geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kon aanwenden (vgl. bv. de memorie van grieven onder 8). [appellant] kan ook om die reden niet met succes bepleiten dat hij pas actie kon ondernemen op het moment dat de bestuursrechter zich definitief had uitgesproken. Uit zijn betoog omtrent de jegens hem ontbrekende formele rechtskracht van het weigeringsbesluit, volgt immers dat diens uitspraak geen verandering bracht in de rechtsverhouding tussen hem en de Gemeente.
Daarbij komt dat [appellant] gezien de grondslag van zijn vordering - kort gezegd: het weigeringsbesluit was
hoe dan ook ten opzichte van hemonrechtmatig - de uitspraak van de Afdeling helemaal niet nodig had om de vordering tegen de Gemeente in te stellen. Dit blijkt ook uit het gegeven dat [appellant] ondanks de ongegrondverklaring van het beroep tegen het weigeringsbesluit, deze vordering instelt. [appellant] was dus ook om die reden al op 6 april 2011 bekend met de schade en de aansprakelijke persoon.
Het hoger beroep van [appellant] faalt derhalve.

5.De slotsom

5.1
Het hoger beroep treft geen doel. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Gemeente zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 5.270,-
- salaris advocaat € 9.356,- (2 punten x tarief VII à € 4.678,-).
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, Civiel recht, handelskamer, locatie Utrecht van 29 november 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente vastgesteld op € 5.270,- voor verschotten en op € 9.356,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.F. Wiggers-Rust, L.R. van Harinxma thoe Slooten en J.L. Smeehuijzen, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 september 2020.