201205170/1/A3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 april 2012 in zaak nr. 11/3434 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Amersfoort.
Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2011 heeft de burgemeester een aanvraag van [appellante] om een vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting in het pand aan de [locatie] te Amersfoort (hierna: het pand), afgewezen.
Bij besluit van 21 september 2011 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De burgemeester heeft adviezen van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) van 2 februari 2011 en 14 juni 2011 aan de Afdeling toegezonden. Daarbij heeft hij een verzoek ingediend dat ertoe strekt dat uitsluitend de Afdeling van de adviezen kennis zal nemen. Op 9 juli 2012 heeft de Afdeling beslist dat beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is en [appellante] gevraagd om toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Deze toestemming is verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.E. Groenenberg, advocaat te Hoofddorp, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. E.J. van Eyck, werkzaam bij de gemeente Amersfoort, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 13 heeft een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
Ingevolge artikel 3.2.1, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Amersfoort (hierna: Apv) is het verboden een seksinrichting te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob), kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om: a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of b. strafbare feiten te plegen. Ingevolge het tweede lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen. Ingevolge het derde lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten. Ingevolge het vierde lid staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat. Ingevolge het vijfde lid vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met: a. de mate van het gevaar en
b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten. Ingevolge artikel 8, eerste lid, is er een Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Ingevolge artikel 9, eerste lid, heeft het Bureau tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of over de ernst van de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3, zesde lid.
2. De burgemeester heeft de aanvraag van [appellante] voor vergunning ten behoeve van de exploitatie van de seksinrichting bij besluit van 6 april 2011 afgewezen, omdat volgens hem ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob. Hij heeft daartoe, onder verwijzing naar een advies van het Bureau van 2 februari 2011, onder meer overwogen dat [appellante] in een zakelijk samenwerkingsverband staat met [zakenpartner A], waarvan vermoed wordt dat hij bij het faillissement van zijn onderneming opzettelijk schuldeisers heeft benadeeld en met [zakenpartner B], die verdachte is ter zake van mensenhandel. Bij het besluit van 21 september 2011 heeft de burgemeester het besluit van 6 april 2011, mede onder verwijzing naar het nadere advies van het Bureau van 14 juni 2011, gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester op juiste gronden onder verwijzing naar de adviezen van het Bureau van 2 februari 2011 en 14 juni 2011 een zakelijk samenwerkingsverband heeft aangenomen tussen [appellante] en [zakenpartner B]. Gelet op de adviezen heeft de burgemeester de conclusie mogen trekken dat [appellante] in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet bibob en dat ernstig gevaar bestaat dat de door [appellante] gevraagde exploitatievergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Nu de exploitatievergunning om deze reden geweigerd mocht worden, behoeft het door de burgemeester aan het besluit van 21 september 2011 tevens ten grondslag gelegde samenwerkingsverband tussen [appellante] en [zakenpartner A] geen bespreking, aldus de rechtbank.
4. De burgemeester betoogt dat het hoger beroep van [appellante] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu de termijn voor het instellen hiervan eindigde op 18 mei 2012 en uit de hem toegezonden stukken blijkt dat het hoger beroepschrift bij de Afdeling op 21 mei 2012 is ingekomen.
4.1. De Afdeling heeft per fax op 16 mei 2012 en per post op 21 mei 2012 het hoger beroepschrift van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank van 5 april 2012 ontvangen. Het hoger beroepschrift is hiermee ingediend binnen de daartoe in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn.
Het hoger beroep is ontvankelijk.
5. Voor zover [appellante] betoogt dat het gelijktijdig met het bestreden besluit verzenden van het verslag van de hoorzitting onzorgvuldig is en de rechtbank het bestreden besluit om deze reden had moeten vernietigen, overweegt de Afdeling dat in artikel 7:7 van de Awb de verplichting is opgenomen een verslag van de hoorzitting te maken, maar dat deze wet het bestuur niet verplicht het verslag van de hoorzitting voorafgaande aan het besluit toe te zenden. Voor zover [appellante] erop wijst dat het feit dat zij [zakenpartner B] de toegang tot de bedrijfsruimte heeft ontzegd niet in het verslag staat, maar volgens haar wel van groot belang is voor de procedure, overweegt de Afdeling dat dit feit ook in het bezwaarschrift is vermeld, zodat de burgemeester hiervan kennis heeft kunnen nemen.
6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte een zakelijk samenwerkingsverband tussen haar en [zakenpartner B] heeft aangenomen.
Dat [zakenpartner B] eigenaar en verhuurder is van het pand waarin zij de seksinrichting wenst te exploiteren en boven de seksinrichting woont, ligt niet binnen haar invloedssfeer en kan derhalve geen grond zijn om de gevraagde vergunning te weigeren. Door de aanvraag af te wijzen wegens omstandigheden die verband houden met de persoon van de eigenaar van het pand, maakt de burgemeester het een ieder onmogelijk een seksinrichting in het pand te exploiteren. Nu aldus op voorhand vaststaat staat dat iedere aanvraag op deze grond zal worden afgewezen, biedt de bezwaarfase, in strijd met artikel 6 en artikel 13 van het EVRM, geen daadwerkelijk en effectief rechtsmiddel.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte van belang geacht, dat zij tezamen met [zakenpartner B] bij verzoek om voorlopige voorziening heeft gevraagd om schorsing van het besluit van de burgemeester de seksinrichting te sluiten, nu [zakenpartner B] als verhuurder en [appellante] als huurder gezamenlijke belangen hadden en zij om deze reden gezamenlijk tegen de sluiting zijn opgekomen. Dat [zakenpartner B] tijdens diverse politiecontroles in de seksinrichting is aangetroffen, kan volgens [appellante] evenmin tot de conclusie leiden dat er een zakelijk samenwerkingsverband tussen hen bestaat. De rechtbank heeft niet onderkend dat zij [zakenpartner B] de toegang tot haar onderneming heeft ontzegd, aldus [appellante].
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 februari 2013 in zaak nr. 201113289/1/A3 mag een bestuursorgaan afgaan op de expertise van het Bureau, tenzij de in het advies vermelde gegevens de bevindingen duidelijk niet kunnen dragen, bijvoorbeeld omdat ze daarvoor te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
6.2. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis te hebben genomen van de adviezen van het Bureau, overweegt de Afdeling als volgt.
6.3. Het oordeel van de burgemeester dat tussen [appellante] en [zakenpartner B] een zakelijk samenwerkingsverband bestaat, als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet bibob, is gebaseerd op de adviezen van het Bureau van 2 februari 2011 en 14 juni 2011. De burgemeester heeft deze adviezen overgenomen. In de adviezen is van belang geacht dat het pand eigendom is van [zakenpartner B] en dat [zakenpartner B] voormalig exploitant is van een seksinrichting in het pand. Na het uitschrijven van deze onderneming heeft [appellante] de beoogde onderneming ingeschreven op dit adres en heeft zij in afwachting van de door haar aangevraagde vergunning de seksinrichting reeds geopend en getracht hierbij gebruik te maken van de vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting op naam van [zakenpartner B]. [appellante] heeft een huurovereenkomst met [zakenpartner B] voor het pand waarin de seksinrichting is gevestigd en [zakenpartner B] woont boven deze seksinrichting en had toegang tot dit pand. Voorts hebben [appellante] en [zakenpartner B] gezamenlijk een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend om schorsing te bewerkstelligen van een besluit van de burgemeester tot sluiting van de seksinrichting die werd geëxploiteerd met gebruikmaking van de inmiddels vervallen vergunning van [zakenpartner B]. Zij zijn in contacten met de burgemeester omtrent de vergunning diverse malen gezamenlijk opgetreden. Ten slotte is [zakenpartner B] tijdens diverse politiecontroles in de seksinrichting aangetroffen.
6.4. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de burgemeester op basis van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, heeft mogen aannemen dat tussen [appellante] en [zakenpartner B] een zakelijk samenwerkingsverband bestaat, in de hiervoor bedoelde zin. Dat mogelijk niet elk feit op zich tot deze conclusie zou leiden, is niet van belang, nu de burgemeester zijn besluit heeft gebaseerd op het geheel van feiten en omstandigheden. Gelet hierop behoefde de burgemeester ook geen bijzondere betekenis toe te kennen aan de verklaring van [appellante] dat zij [zakenpartner B] de toegang tot het pand had ontzegd. Daargelaten in hoeverre dit aannemelijk is, gelet op de in hoger beroep eveneens ingenomen stelling dat [zakenpartner B] ook in het pand aanwezig kan zijn in zijn hoedanigheid als verhuurder, buurman of klant en de stelling dat hem niet het recht kan worden ontzegd als klant in het pand aanwezig te zijn, doet dit niet af aan de overige omstandigheden die tot de adviezen hebben geleid. Aan het betoog van [appellante] dat op deze wijze exploitatie van een seksinrichting op die plek voor een ieder in het geheel onmogelijk is, mocht de burgemeester voorbij gaan, nu slechts de aanvraag van [appellante] ter beoordeling voorlag en de burgemeester deze aanvraag terecht heeft beoordeeld op basis van de feiten en omstandigheden die voor die beoordeling relevant zijn. Nu het besluit over de aanvraag van [appellante] is gebaseerd op die feiten en omstandigheden en slechts deze aanvraag ter beoordeling voorlag, treft het door [appellante] in dit verband gedane beroep op artikel 6 van het EVRM geen doel, daargelaten de vraag of dit artikel, al dan niet rechtsreeks, op de bezwaarfase van toepassing zou zijn. Schending van artikel 13 van het EVRM is daarmee evenmin aan de orde. De burgemeester behoefde verder geen mededelingen aan [appellante] te doen over de wijze waarop zij de conclusie dat zij in een zakelijk samenwerkingsverband tot [zakenpartner B] staat, zou kunnen ontkrachten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het aan [appellante] is om, indien zij zich beroept op gewijzigde omstandigheden, deze omstandigheden aannemelijk te maken. Dat de burgemeester hierover zou hebben gesteld dat gewijzigde omstandigheden wellicht niet eenvoudig aan te tonen zijn, leidt niet tot het oordeel dat hieruit blijkt dat de burgemeester vooringenomen is. Hierbij is van belang dat, zoals de burgemeester heeft gesteld, een mogelijke nieuwe aanvraag opnieuw zal worden voorgelegd aan het Bureau, waarna de nieuwe omstandigheden kunnen worden afgewogen.
Het betoog faalt.
7. Naar aanleiding van het door [appellante] in hoger beroep overgelegde afschrift van de uitspraak van het Gerechtshof van 26 april 2013 waaruit volgt dat [zakenpartner B] is vrijgesproken van betrokkenheid bij mensenhandel overweegt de Afdeling dat dit feit dateert van na het besluit van 21 september 2011. Uit de adviezen van het Bureau van 2 februari 2011 en 14 juni 2011 volgt dat [zakenpartner B] verdachte is van mensenhandel.
[zakenpartner B] is op 8 juni 2011 in verband met het vermoeden van betrokkenheid bij mensenhandel door het OM gedagvaard. Gelet op deze omstandigheden heeft de burgemeester zich in het besluit van 21 september 2011 op het standpunt kunnen stellen dat aannemelijk is dat [zakenpartner B] betrokken is bij mensenhandel.
8. De omstandigheid dat het gestelde zakelijke samenwerkingsverband met de heer [zakenpartner A] zou ontbreken, wat hiervan ook zij, leidt evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de burgemeester terecht de gevraagde exploitatievergunning heeft geweigerd, omdat ernstig gevaar bestond dat de vergunning mede zou worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, gelet op het zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellante] en [zakenpartner B]. Nu de burgemeester bevoegd was de gevraagde exploitatievergunning reeds om deze reden te weigeren, kon de rechtbank overwegen dat het gestelde zakelijke samenwerkingsverband tussen [appellante] en [zakenpartner A] geen bespreking behoeft.
9. Aan de door [appellante] geschetste omstandigheid dat uit het rapport van de Gemeentelijke Ombudsman van 21 december 2011 volgt dat de burgemeester ten opzichte van haar in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, wat daarvan verder ook zij, komt geen betekenis toe nu dit rapport zich richt op de gedragingen in brede zin van de gemeente ten opzichte van [appellante] en thans niet deze gedragingen maar de uitspraak van de rechtbank over het beroep tegen het besluit van 21 september 2011 ter toets voorligt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013
317-782.