Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg eiser,
hierna: [appellant]
advocaat aanvankelijk mr. J.P.H.G.W. Sars,
thans mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
DE GEMEENTE LOCHEM,
zetelend te Lochem,
geïntimeerde,
in eerste aanleg gedaagde,
hierna: de gemeente,
advocaat mr. B.J.P.G. Roozendaal.
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
In het gesprek in 2009 kwam de overname van Grand Café Pinot, als nieuwe exploitatiemogelijkheid naar voren en heeft mevrouw [appellant] gevraagd of zij daar soortgelijke (planologische) problemen konden verwachten als bij Het Pleintje. De burgemeester heeft in dit gesprek aangegeven dat hij ervan uit ging dat de exploitatie, zoals de vorige exploitant van Grand Café Pinot deze voerde, kon worden gecontinueerd. Een exploitatie waarmee de gemeente weinig of geen problemen heeft gehad. (…)De horecabestemming is in 2010 gewijzigd, zodanig dat nog wel horeca is toegestaan maar geen dancing/muziekcafé en ook de bovenverdieping niet meer voor horeca mag worden aangewend. Echter deze wijziging treedt pas in werking wanneer de activiteiten, die onder het overgangsrecht vallen, worden beëindigd en een nieuwe exploitant de bestaande exploitatie overneemt. Met andere woorden alle horeca-activiteiten die plaatsvonden ten tijde van de overname in 2009 mochten worden voortgezet tot het moment van de onderbreking. Als [appellant]de exploitatie niet had beëindigd (…) waren hem geen beperkingen opgelegd.”
onder de huidige omstandigheden” niet tot de mogelijkheden behoort.
De beëindiging van de exploitatie is het directe gevolg van uw handhavingssystematiek, de (vooraankondiging) dwangsombeschikking(en), de non-behandeling van onze zienswijze en het afwijzen van ons dringende verzoek deze dreigende dwangsombeschikking op te schorten. (…)
Daarbij komt het feit dat inmiddels gebleken is dat er zijdens de pandeigenaar/ hoofdhuurder geen bereidheid bestaat te investeren in het pand teneinde de door u gesignaleerde gebreken en tekortkomingen te verhelpen. De Bengel heeft moeten vaststellen dat verdergaande huurdersinvesteringen niet realistisch zijn met als kanttekening dat zulks mede is ingegeven door het feit dat de gemeente medio 2010 middels het thans vigerende bestemmingsplan (…) heeft besloten dat de exploitatie van een dancing op de begane grond en horeca op de 1e verdieping toekomstgericht niet meer mogelijk is.”
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
de vraag of [appellant] wel of niet zou kunnen overwegen te investeren in een horecagelegenheid (op grond van al of niet handhaving of anderszins belemmerende omstandigheden waartoe de gemeente zou hebben kunnen besluiten)’(memorie van grieven pag. 2). Voorts heeft de gemeente de afspraak met [appellant] geschonden inhoudende dat ‘
geen sprake zal zijn van een planologische wijziging ten aanzien van het pand Nieuwstad 4 te Lochem en de bestaande horeca-activiteiten (Pinot) op eenzelfde wijze zouden door [appellant] c.s. ( De Bengel) kunnen worden voortgezet’(randnummer 2.2 van de memorie van grieven).
in overwegende mate het resultaat [is] van een woordelijk verslag (…) zoals dat door [appellant] aan zijn raadsman werd toegezonden.’ De (eerste) advocaat van [appellant] miskent daarmee dat in een procedure bij het hof verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat geldt. Een advocaat dient zelf een juridische vertaalslag te maken van het standpunt van de cliënt. Verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat zou een wassen neus zijn indien deze slechts optreedt als doorgeefluik.
grief 6heeft [appellant] daarmee in zoverre geen belang. Voor zover
grief 6ook ziet op het niet meenemen van zijn verslag van de bespreking met de burgemeester op 30 juli 2013 stelt het hof voorop dat de enkele omstandigheid dat de gemeente de juistheid van het verslag niet (eerder) heeft betwist, niet betekent dat daarmee de inhoud van dat verslag als juist moet worden aangenomen, maar dat deze inhoud op zijn merites moet worden beoordeeld. Het hof zal hierna zo nodig ingaan op de in het verslag genoemde onderwerpen.
dus geheel onrechtmatig een bestemming [heeft] weggenomen’ en de hieruit voor hem voortvloeiende schade dient te vergoeden (memorie van grieven randnummer 5.10), stuit daarmee af op de formele rechtskracht van het bestemmingsplan Binnenstad Lochem. Dat deze omstandigheden los daarvan zelfstandig als onrechtmatig hebben te gelden is onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd, zeker niet in het licht van de onder 4.1 weergegeven stelling van [appellant] dat de toezeggingen niet zien op een wijzigen van het bestemmingsplan. Voor zover deze omstandigheden een rol spelen bij (de informatie over) het overgangsrecht, zal het hof daarop hierna ingaan.
dat de onrechtmatigheid van (willekeurige) handhaving, dwangsommen e.d. vast staat en buitenproportioneel is geweest met geen ander doel dan De Bengel de nek om te draaien’ (memorie van grieven randnummer 9.4), overweegt het hof dat handhaving door middel van dwangsommen niets van doen heeft met de gestelde inlichtingen en toezeggingen en verder zelf onvoldoende is gesubstantieerd, zeker voor een zo vergaand verwijt. Voor zover [appellant] beoogd heeft ook de aangekondigde handhavingsmaatregelen vanwege geluidsoverlast van De Bengel ten grondslag te leggen aan de aansprakelijkheid van de gemeente, stuit dit af op de formele rechtskracht van de in dat verband genomen beschikkingen - [appellant] heeft geen formeel bezwaar gemaakt - dan wel op de omstandigheid dat het deels bij voornemens is gebleven en daaraan geen uitvoering is gegeven, zoals blijkt uit 2.7.
grief 8klaagt [appellant] dat de rechtbank de vordering, naar het hof begrijpt, onjuist zou hebben opgevat. Het hof gaat ook hieraan voorbij nu [appellant] bij deze grief geen belang heeft omdat in hoger beroep de vordering is omschreven zoals hij kennelijk heeft beoogd en het hof deze vordering op die wijze zal beoordelen. Hetzelfde geldt voor
grief 9, voor zover die erop ziet dat de rechtbank de vordering te beperkt zou hebben opgevat.
Grief 1faalt.
café met dansvloer’) rechtens geen betekenis toekent, heeft [appellant] bij deze grief geen belang.
Het gaat in deze zaak om de vraag of een gemeente onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft gegeven aan een belanghebbende, naar aanleiding van een door deze gedaan verzoek, over de mogelijkheden die haar regelgeving - in dit geval een bestemmingsplan - die belanghebbende biedt en of die gemeente om die reden onrechtmatig heeft gehandeld jegens de belanghebbende. Het antwoord op die vraag hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder in de eerste plaats de inhoud van het gedane verzoek en hetgeen de gemeente daaromtrent heeft moeten begrijpen, en de aard en inhoud van de door de gemeente in antwoord daarop gegeven inlichtingen en hetgeen de belanghebbende daaromtrent heeft moeten begrijpen. Eerst indien de belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs erop heeft mogen vertrouwen dat hem juiste en volledige inlichtingen met een bepaalde inhoud werden gegeven, kan plaats zijn voor het oordeel dat het verstrekken van die inlichtingen, indien deze onjuist of onvolledig zijn, onrechtmatig is jegens de belanghebbende en dat de gemeente deswege jegens de belanghebbende aansprakelijk is doordat deze door die onjuiste of onvolledige inlichtingen, kort gezegd, op het verkeerde been is gezet.”
Grief 3faalt daarmee in zoverre. Dit geldt ook voor
grieven 4 en 9, in zoverre daarbij (ook) wordt geklaagd dat de rechtbank het (recente) toetsingskader van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft miskend. De civiele rechter is immers op zichzelf niet gebonden aan beslissingen van de bestuursrechter. Desalniettemin zal het hof het door de Afdeling bestuursrechtspraak gehanteerde toetsingskader ook in de overwegingen betrekken, zoals hierna zal worden overwogen.
Van schijn van beslissingsbevoegdheid, als waarop [appellant] zich heeft beroepen, is overigens naar het oordeel van het hof geen sprake omdat noch ten opzichte van de betrokken ambtenaar noch ten opzichte van de burgemeester door het bevoegde bestuursorgaan (Raad en/of College van B&W) de schijn is gewekt dat een van hen bevoegd zou zijn.
‘a. heeft de burger redelijkerwijs mogen vertrouwen op de juistheid van de verstrekte informatie?b. is de informatie verstrekt in antwoord op een duidelijke vraag, of was de vraag voor verschillende uitleg vatbaar?c. met welk doel is de vraag is gesteld en was dat doel voor degene aan wie de informatie werd gevraagd en degene die het antwoord heeft gegeven (voldoende) duidelijk kenbaar? In dit verband lijkt mij niet zonder gewicht of het gaat om een eenvoudige dan wel om een lastige kwestie. (…);d. mocht van de justitiabele (particulier of ondernemer) worden verwacht dat hij de informatie zou verifiëren? In dat verband kan van belang zijn over welke kennis en ervaring hij beschikt en wat op dat punt voor degene aan wie de vraag werd gesteld en degene die deze heeft beantwoord kenbaar was of wellicht had moeten zijn?e. kon of mocht van de justitiabele worden gevergd dat hij een deskundige adviseur inschakelde of dat hij (ten minste) advies zou inwinnen van een deskundig adviseur;f. welke belangen stonden op het spel en was dat voor degene aan wie de informatie werd gevraagd en degene die het antwoord gaf (redelijkerwijs) kenbaar?g. de context waarin en de overige omstandigheden waaronder de informatie werd gevraagd. In dat verband kan - kort gezegd - de voorgeschiedenis een rol spelen;h. werden voor het verstrekken van informatie kosten in rekening gebracht en zo ja hoeveel.’4.19 Hoewel, gelijk hiervoor is overwogen, de civiele rechter niet gebonden is aan beslissingen van de bestuursrechter, is het hof zich ervan bewust dat waar twee rechtsprekende colleges tot beoordeling van gelijke, althans in hoge mate vergelijkbare, (rechts)vragen worden gesteld, reeds vanuit het oogpunt van interne rechtsvergelijking en het beginsel van gelijkheid de civiele rechter het beoordelingskader van de bestuursrechter in zijn oordeel kan betrekken. In het geval de mededelingen niet louter als verstrekte inlichtingen zouden moeten worden beschouwd maar (tevens) het karakter van een toezegging krijgen, geldt dan ook het navolgende.
“Bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel moeten (…) drie stappen worden doorlopen. De eerste is de juridische kwalificatie van de uitlating en/of gedraging waarop de betrokkene zich beroept. Doorgaans zal de uitlating en/of gedraging door een ambtenaar worden gedaan of worden verricht, maar dit kan ook gebeuren door anderen, bijvoorbeeld een wethouder of derden die door het bestuursorgaan worden ingeschakeld. Kan die uitlating en/of gedraging worden gekwalificeerd als een toezegging? Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. In het kader van die derde stap zal de vraag moeten worden beantwoord wat de betekenis van het gewekte vertrouwen is bij de uitoefening van de betreffende bevoegdheid.’
Uiteindelijk heeft [appellant] de locatie Nieuwstad 4 verworven om zijn horeca-activiteiten voor te zetten. Voordien is met de burgemeester over deze mogelijke oplossing gesproken, en is de voorgenomen bestemmingsplanwijziging aan de orde gesteld. De [appellant] 's stellen dat van de zijde van de burgmeester op de desbetreffende vraag 'niet voor de tweede keer met de gemeente in discussie te willen komen over het bestemmingsplan en de exploitatie van een horecabedrijf' de expliciete toezegging te hebben gekregen dat zulks niet aan de orde zou zijn. (…)
De burgemeester bevestigt in hoofdlijnen de gang van zaken rondom café 't Pleintje, de vele gesprekken en de uiteindelijke oplossing die alle partijen, de buurt, de gemeente en ook [appellant] tot tevredenheid heeft gestemd. Hoe anders is het daarna gelopen.
grieven 3, 14 en 15.Nu het hof bij zijn beoordeling hierboven heeft betrokken dat eerder vergunningen aan Pinot zijn verleend alsmede het gebruik van het pand door Pinot, faalt tevens
grief 17.
grief 10nog geklaagd dat de gemeente goed wist wat het plan van [appellant] , na ’t Pleintje, met De Bengel was. Dat is alleen van belang als dit (voorgenomen) gebruik identiek was aan het (bestaande legale) gebruik door Pinot, nu alleen in die situatie het overgangsrecht dit gebruik zou toelaten. Als dit gebruik afweek, komt [appellant] geen beroep toe op dit afwijkend gebruik en evenmin op de versterkte informatie zoals hiervoor is overwogen. De grief gaat daarmee in zoverre niet op.
medio juli 2010een gesprek met de burgemeester bij hem thuis heeft plaatsgevonden over de ‘wegbestemming’ van het horecapand van De Bengel en gevolgen daarvan waarbij de burgemeester zou hebben verklaard: “
Dat is niet mogelijk en als dat fout gegaan is en gevolgen heeft voor De Bengel, nu dan moeten we dat terugdraaien”, alsmede op de vraag hoe dan? “
ga ik ambtelijk in gang zetten.” Daarop is nooit meer teruggekomen aldus [appellant] (memorie van grieven sub 5.16).
18 april 2011door de burgemeester gezegd zijn dat “
wijziging van het bestemmingsplan c.q. terugdraaien hiervan” een rol zou spelen (memorie van grieven sub 6.8). Ook dat heeft niet plaatsgevonden, aldus [appellant] .
8 maart 2009is voorgelegd dat de familie “
niet voor de tweede keer met de gemeente in discussie wilde komen over het bestemmingsplan en de exploitatie van een horecabedrijf”. De burgemeester heeft daarop volgens [appellant] de expliciete toezegging gedaan dat dat niet aan de orde zou zijn. Voor zover dat verwijt in hoger beroep nog aan de orde is, stuit dit beroep niet alleen af op de omstandigheid dat dit een tamelijk onbepaalde mededeling betreft, tegen de achtergrond van de voormelde gezichtspunten, en de burgemeester geen voldoende concrete toezegging heeft gedaan waarop [appellant] mocht vertrouwen, mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het overgangsrecht, maar (ook) reeds omdat [appellant] zelf heeft erkend dat dit gesprek betrekking had op een mogelijke sluiting van 't Pleintje die avond en 'Pinot' nog niet in beeld was (memorie van grieven sub 13.9).
grieven 12en
18, voor zover deze zien op de burgemeester. De rechtbank en het hof hebben aan het verslag (van [appellant] van de bespreking van 30 juli 2013) betekenis toegekend. Het daarin vermelde leidt evenwel niet tot aansprakelijkheid aan de zijde van de gemeente.
Grief 11faalt daarmee ook. Voor zover [appellant] tevens artikel 6:171 BW ten grondslag gelegd heeft aan zijn vordering, gaat dit beroep niet op. Voor zover het al niet afstuit op hetgeen hiervoor is overwogen, moet deze stelling als onvoldoende onderbouwd worden gepasseerd.
grieven 7, 16 en 18stelt [appellant] zich, zo begrijpt het hof, in essentie op het standpunt dat de rechter heeft miskend dat ‘
een ambtenaar van de gemeente (hof:[F]
) aan [appellant] zou hebben meegedeeld dat er(bij het nieuwe bestemmingsplan, toevoeging hof)
sprake moest zijn van een vergissing en dat de oude situatie teruggebracht zou worden’ (randnummer 13.13 memorie van grieven). Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen naar aanleiding van de grondslag van de vordering zoals [appellant] deze ziet, is het hof, met de gemeente, niet onmiddellijk duidelijk of deze inlichting, die het hof met de gemeente veeleer ziet als een toezegging, nu inzet van de onderhavige procedure vormt. Nu de gemeente evenwel alsnog, weliswaar ten overvloede, is ingegaan op de stelling dat ambtenaar [F] een toezegging zou hebben gedaan die niet zou zijn nagekomen, zal het hof dit punt in de beoordeling betrekken.
grief 13, inhoudende in essentie zoals het hof de grief begrijpt dat [appellant] niet van de bestemmingswijziging op de hoogte was, faalt.
met welk doel is de vraag is gesteld en was dat doel voor degene aan wie de informatie werd gevraagd en degene die het antwoord heeft gegeven (voldoende) duidelijk kenbaar?) en b (
is de informatie verstrekt in antwoord op een duidelijke vraag)(zie hiervoor 4.18) vallen daarmee onmiskenbaar in het nadeel van [appellant] uit. Hetzelfde geldt voor gezichtspunt g. (
de context waarin en de overige omstandigheden waaronder de informatie werd gevraagd).Hiermee staat vast dat de investeringsbeslissing van [appellant] in mei 2009 geen directe reactie kan zijn geweest op de toezegging van [F] in 2008, wat daarvan verder ook zij.
welke belangen stonden op het spel) in zijn nadeel uit. Hij zou, als hij wel opnieuw navraag had gedaan (gezichtspunt d
verificatie), hebben moeten constateren dat de bestemming in het ontwerpbestemmingsplan voor de locatie van Pinot niet was aangepast ten opzichte van de hem bekende tekst (lichte horeca/wonen), hetgeen op dat moment voor hem aanleiding had kunnen en moeten zijn voor nadere vragen of inschakeling van een deskundige
op het gebied van ruimtelijke ordeninganders dan de door hem ingeschakelde
horeca-adviseur, de heer Heltmeijer (gezichtspunt e (
advies deskundig adviseur). Daaraan heeft het evenwel ontbroken. Op een onvoorwaardelijke en voldoende concrete inlichting dat ook op de locatie van Pinot alsnog een horecabestemming conform het oude bestemmingsplan zou blijven liggen, mocht [appellant] in die omstandigheden een jaar later niet (meer) vertrouwen (gezichtspunt a).
grieven 7, 16 en 18, voor zover betrekking hebbende op [F] , falen hiermee.
grief 21.Bij de behandeling van
grief 20heeft [appellant] geen belang nu de bestreden overweging van de rechtbank niet dragend is voor de beslissing en voorts afstuit op de formele rechtskracht van de handhavingsbeslissing jegens De Bengel.
grieven, 1, 2 en 16daarover klagen falen zij. Het hof voegt hieraan ten overvloede toe dat [appellant] heeft gesteld (in eerste aanleg) dat de heer [G] , ambtenaar planschade, kan verklaren over het ambtelijk rumoer, met als strekking: "
de familie [appellant] staat in haar recht, er hebben een paar collega's zitten slapen." Wat daarvan zij, ook als dat onder ede zou worden bevestigd, kan dat niet tot aansprakelijkheid leiden. Immers, de getuige heeft aldus geconcludeerd omtrent rechten, en niet verklaart omtrent feiten.
5.De slotsom
6.De beslissing
13 september 2017;