Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoeker in hoger beroep,
2 Het geding in hoger beroep
- een journaalbericht van mr. Meijer van 7 juli 2020 met als productie een brief van diezelfde datum;
3.De feiten
2017 geboren [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ). De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder is alleen met het gezag over [de minderjarige] belast.
- primair om het gezag van de moeder over [de minderjarige] te beëindigen en de GI te belasten met de voogdij over [de minderjarige] (zaaknummer rechtbank 197585);
- subsidiair om [de minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI voor de periode van één jaar en de GI te machtigen [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een pleeggezin voor de duur van de ondertoezichtstelling (zaaknummer rechtbank 197586).
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
De Hoge Raad legt de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) aldus uit dat voor de vraag of iemand als belanghebbende moet worden aangemerkt, er een verband moet zijn tussen de kinderbeschermingsmaatregel - in dit geval de gezagsbeëindiging van de moeder en de benoeming van de GI tot voogd - en de inmenging daarvan in het familie- en gezinsleven dan wel privéleven (verder ook te noemen: family life) van in dit geval de vader. De Hoge Raad overweegt daartoe in r.o. 3.6.3 van de uitspraak van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:463) dat uit de rechtspraak van het EHRM moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in art. 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven.