ECLI:NL:GHARL:2020:5446

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juli 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
200.279.234
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens tekortkomingen in de informatieplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van de appellant, [appellant]. De rechtbank Overijssel had op 3 juni 2020 de schuldsaneringsregeling van [appellant] beëindigd, omdat hij niet voldeed aan zijn informatie- en sollicitatieplicht. De appellant had eerder al een kans gekregen om zijn verplichtingen na te komen, maar voldeed opnieuw niet aan de eisen die aan hem gesteld werden. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] de bewindvoerder niet tijdig heeft geïnformeerd over een op zijn naam gestelde auto en dat hij de opdracht om deze auto af te leveren niet heeft opgevolgd. Bovendien heeft hij in zijn verklaringen inconsistenties vertoond, wat zijn betrouwbaarheid ondermijnt. Het hof concludeert dat de appellant niet in staat is gebleken om de noodzakelijke informatie te verstrekken, wat een schending van de informatieplicht inhoudt. De rechtbank had hem al eerder een laatste kans gegeven, maar deze is niet benut. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank en wijst het verzoek van [appellant] om de schuldsaneringsregeling voort te zetten af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.279.234
(insolventienummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: R 322/19)
arrest van 13 juli 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.P. Smit.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnis van 15 oktober 2019 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), op verzoek van [appellant] , de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken. Hierbij is [B] tot bewindvoerder aangesteld.
1.2
Bij voordracht van 4 december 2019 heeft de rechter-commissaris de schuldsanerings-regeling van [appellant] voorgedragen voor een tussentijdse beëindiging, kort gezegd omdat [appellant] niet voldeed aan de informatie- en de sollicitatieplicht.
1.3
Bij vonnis van 25 februari 2020 heeft de rechtbank de voordracht van de rechter-commissaris geweigerd en [appellant] een laatste kans gegeven om zijn schuldsanerings-regeling voort te zetten.
1.4
Bij voordracht van 10 maart 2020 heeft de rechter-commissaris de wettelijke schuldsaneringsregeling nogmaals voorgedragen voor een tussentijdse beëindiging, omdat [appellant] : i. wederom niet aan de informatieplicht heeft voldaan, ii. specifieke opdrachten van de bewindvoerder niet uitvoert en iii. hij in het kader van de nakoming van de sollicitatieplicht geen serieuze pogingen doet betaald werk te verkrijgen.
1.5
Bij vonnis van 3 juni 2020 heeft de rechtbank de toepassing van de schuldsanerings-regeling van [appellant] tussentijds beëindigd. Het hof verwijst naar dat vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij ter griffie van het hof op 9 juni 2020 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 3 juni 2020. [appellant] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, de schuldsaneringsregeling voort te zetten.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met één bijlage, de op 25 juni 2020 van mr. Smit ontvangen stukken en de brief met bijlagen van 1 juli 2020 van de bewindvoerder.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 juli 2020. [appellant] is verschenen, bijgestaan door mr. Smit. Voorts is verschenen de beschermingsbewindvoerder, [C] . Ook de bewindvoerder is verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
De rechtbank heeft de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds beëindigd, omdat [appellant] na de hem bij vonnis van 25 februari 2020 geboden laatste kans wederom zijn verplichtingen uit die regeling niet naar behoren is nagekomen. Kort samengevat rekent de rechtbank [appellant] aan dat hij:
i. de bewindvoerder niet heeft geïnformeerd over de op zijn naam gestelde auto,
ii. de opdracht van de bewindvoerder om de auto af te leveren op diens kantoor niet heeft opgevolgd en pas na afloop van de door deze gestelde termijn heeft bericht dat de auto kapot is en bij zijn neef staat,
iii. de aangeleverde sollicitatiebewijzen niet naar behoren heeft opgesteld (in kort tijdsbestek is vier keer gesolliciteerd) en (dus) van een serieuze poging om tot betaalde werkzaamheden te komen geen sprake is geweest.
3.2
Het hof stelt voorop dat een schuldenaar tijdens de wettelijke schuldsanerings-regeling de bewindvoerder tijdig, gevraagd en ongevraagd, alle voor die regeling relevante informatie moet verstrekken. Het niet verstrekken van inlichtingen kan reden voor tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling vormen als dit een duidelijke aanwijzing vormt dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt (zie onder meer HR
15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9144). Ten aanzien van de nakoming van de informatieplicht door [appellant] overweegt het hof als volgt.
3.3
Ook in hoger beroep is voldoende komen vast te staan dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieplicht, een van de kernverplichtingen, opnieuw niet naar behoren is nagekomen. Reeds hierom kan zijn schuldsaneringsregeling niet voortduren.
Ondanks de tot dan toe gebrekkig verlopende schuldsaneringsregeling heeft de rechtbank jegens [appellant] coulance betracht en hem bij vonnis van 25 februari 2020 in de gelegenheid gesteld die regeling alsnog tot een goed einde te brengen. Gelet hierop was [appellant] voldoende gewaarschuwd en had hij ervan doordrongen moeten zijn dat hij geen steken meer mocht laten vallen bij de nakoming van zijn verplichtingen, waaronder de informatieplicht. Dit is echter wel gebeurd.
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de zitting in hoger beroep onbetwist door de bewindvoerder en beschermingsbewindvoerder is verklaard, kan de conclusie niet anders zijn dan dat [appellant] heeft verzaakt de bewindvoerder in kennis te stellen van de op
3 februari 2020 - volgens [appellant] zonder zijn medeweten door vrienden van hem - op zijn naam gestelde personenauto. Ook heeft hij de beschermingsbewindvoerder hierover niet ingelicht. De beschermingsbewindvoerder is naar eigen zeggen op 3 maart 2020, dus een maand na de tenaamstelling, zelf op het spoor van de auto gekomen. Zij heeft direct actie ondernomen en de bewindvoerder per email daarvan op de hoogte gesteld. Vervolgens heeft [appellant] de opdracht van de bewindvoerder om de auto bij zijn kantoor af te leveren genegeerd.
Het hof rekent [appellant] aan dat hij ook in hoger beroep uiteenlopende, met elkaar strijdige, verklaringen heeft afgelegd. Dit geldt met name voor het moment waarop [appellant] zelf achter de tenaamstelling van de auto is gekomen. Ter zitting in hoger beroep heeft hij hierover verklaard dat hij zich dat moment niet exact kan herinneren, maar wel dat daar enige tijd overheen moet zijn gegaan. In deze verklaring spreekt [appellant] zich echter - ook volgens de bewindvoerder - volledig tegen, aangezien hij in het kader van de mondelinge behandeling op de zitting bij de rechtbank van 20 mei 2020 heeft verklaard dat hij op 6 februari 2020 (drie dagen na de tenaamstelling) het kentekenbewijs van de RDW op zijn huisadres had ontvangen [1] .
[appellant] had de bewindvoerder meteen na ontvangst van het kentekenbewijs moeten informeren over de auto. Hij heeft dit echter niet gedaan en daarvoor geen (overtuigende) verklaring gegeven.
Dat [appellant] gezien zijn lichamelijke gesteldheid (hij is op 29 juni 2020 voor diverse gezondheidsklachten bij zijn huisarts geweest en vervolgens doorverwezen naar het ziekenhuis voor nader onderzoek) een minder zwaarwegend verwijt valt te maken van zijn handelwijze, is onvoldoende gebleken. Ook de door [appellant] gestelde omstandigheden dat de per 3 maart 2020 op naam van zijn neef gestelde auto nog steeds kapot is en bij die neef staat, het om een auto van nauwelijks enige waarde gaat en dat zijn aanbod om die (eventueel vast te stellen geringe) waarde naar de boedelrekening over te maken nog steeds geldt, kan hem tegen de achtergrond van de door de rechtbank gegunde laatste kans om in het verdere verloop van zijn regeling de verplichtingen nauwgezet na te komen, niet baten. Niet de waarde van de auto maar de schending van de informatieverplichting staat bij de beoordeling van dit beroep centraal.
Voor de door [appellant] subsidiair verzochte verlenging van de looptijd van zijn schuldsaneringsregeling bestaat, gezien de ernst van het verwijt, evenmin aanleiding.
3.4
Het hoger beroep faalt. Het vonnis van 3 juni 2020 zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 3 juni 2020.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. Wammes, S.M. Evers en A.S. Gratama, en is op 13 juli 2020 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Proces-verbaal rechtbank d.d. 20 mei 2020, blz. 3.