Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
afdeling civiel recht
wonende te [A] ,
hierna: [appellant] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2. Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
i. de bewindvoerder niet heeft geïnformeerd over de op zijn naam gestelde auto,
ii. de opdracht van de bewindvoerder om de auto af te leveren op diens kantoor niet heeft opgevolgd en pas na afloop van de door deze gestelde termijn heeft bericht dat de auto kapot is en bij zijn neef staat,
iii. de aangeleverde sollicitatiebewijzen niet naar behoren heeft opgesteld (in kort tijdsbestek is vier keer gesolliciteerd) en (dus) van een serieuze poging om tot betaalde werkzaamheden te komen geen sprake is geweest.
15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9144). Ten aanzien van de nakoming van de informatieplicht door [appellant] overweegt het hof als volgt.
Ondanks de tot dan toe gebrekkig verlopende schuldsaneringsregeling heeft de rechtbank jegens [appellant] coulance betracht en hem bij vonnis van 25 februari 2020 in de gelegenheid gesteld die regeling alsnog tot een goed einde te brengen. Gelet hierop was [appellant] voldoende gewaarschuwd en had hij ervan doordrongen moeten zijn dat hij geen steken meer mocht laten vallen bij de nakoming van zijn verplichtingen, waaronder de informatieplicht. Dit is echter wel gebeurd.
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de zitting in hoger beroep onbetwist door de bewindvoerder en beschermingsbewindvoerder is verklaard, kan de conclusie niet anders zijn dan dat [appellant] heeft verzaakt de bewindvoerder in kennis te stellen van de op
3 februari 2020 - volgens [appellant] zonder zijn medeweten door vrienden van hem - op zijn naam gestelde personenauto. Ook heeft hij de beschermingsbewindvoerder hierover niet ingelicht. De beschermingsbewindvoerder is naar eigen zeggen op 3 maart 2020, dus een maand na de tenaamstelling, zelf op het spoor van de auto gekomen. Zij heeft direct actie ondernomen en de bewindvoerder per email daarvan op de hoogte gesteld. Vervolgens heeft [appellant] de opdracht van de bewindvoerder om de auto bij zijn kantoor af te leveren genegeerd.
Het hof rekent [appellant] aan dat hij ook in hoger beroep uiteenlopende, met elkaar strijdige, verklaringen heeft afgelegd. Dit geldt met name voor het moment waarop [appellant] zelf achter de tenaamstelling van de auto is gekomen. Ter zitting in hoger beroep heeft hij hierover verklaard dat hij zich dat moment niet exact kan herinneren, maar wel dat daar enige tijd overheen moet zijn gegaan. In deze verklaring spreekt [appellant] zich echter - ook volgens de bewindvoerder - volledig tegen, aangezien hij in het kader van de mondelinge behandeling op de zitting bij de rechtbank van 20 mei 2020 heeft verklaard dat hij op 6 februari 2020 (drie dagen na de tenaamstelling) het kentekenbewijs van de RDW op zijn huisadres had ontvangen [1] .
[appellant] had de bewindvoerder meteen na ontvangst van het kentekenbewijs moeten informeren over de auto. Hij heeft dit echter niet gedaan en daarvoor geen (overtuigende) verklaring gegeven.
Dat [appellant] gezien zijn lichamelijke gesteldheid (hij is op 29 juni 2020 voor diverse gezondheidsklachten bij zijn huisarts geweest en vervolgens doorverwezen naar het ziekenhuis voor nader onderzoek) een minder zwaarwegend verwijt valt te maken van zijn handelwijze, is onvoldoende gebleken. Ook de door [appellant] gestelde omstandigheden dat de per 3 maart 2020 op naam van zijn neef gestelde auto nog steeds kapot is en bij die neef staat, het om een auto van nauwelijks enige waarde gaat en dat zijn aanbod om die (eventueel vast te stellen geringe) waarde naar de boedelrekening over te maken nog steeds geldt, kan hem tegen de achtergrond van de door de rechtbank gegunde laatste kans om in het verdere verloop van zijn regeling de verplichtingen nauwgezet na te komen, niet baten. Niet de waarde van de auto maar de schending van de informatieverplichting staat bij de beoordeling van dit beroep centraal.
Voor de door [appellant] subsidiair verzochte verlenging van de looptijd van zijn schuldsaneringsregeling bestaat, gezien de ernst van het verwijt, evenmin aanleiding.