ECLI:NL:HR:2002:AD9144

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/100HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de schuldsaneringsregeling en faillissement van echtgenoten in gemeenschap van goederen

In deze zaak hebben verzoekers tot cassatie, [verzoeker 1] en [verzoekster 2], hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Gerechtshof te Arnhem, dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hen beëindigde. De Rechtbank te Almelo had eerder de voorlopige toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, maar deze werd uiteindelijk afgewezen. Het Gerechtshof vernietigde het vonnis van de Rechtbank en sprak de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uit. Later, op voordracht van de rechter-commissaris, beëindigde de Rechtbank de schuldsaneringsregeling en benoemde een curator. Het Hof bekrachtigde deze beslissing, wat leidde tot cassatie door de verzoekers.

De Hoge Raad oordeelde dat de verplichtingen van de schuldenaren om informatie te verstrekken aan de bewindvoerder niet naar behoren waren nagekomen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat de schuldenaren, gehuwd in gemeenschap van goederen, verplicht waren om alle relevante informatie te verstrekken, ongeacht of deze informatie specifiek was gevraagd. Het niet nakomen van deze verplichting kan leiden tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling, wat automatisch het faillissement van de gemeenschap van goederen met zich meebrengt. De Hoge Raad concludeerde dat de eerdere beslissing van het Hof onvoldoende gemotiveerd was en dat de beëindiging van de schuldsaneringsregeling niet automatisch het faillissement van de andere echtgenoot met zich meebracht.

Uitspraak

15 februari 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/100HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Memelink,
1. Het geding in feitelijke instanties
Op verzoek van verzoekers tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker 1] en [verzoekster 2] - heeft de Rechtbank te Almelo bij vonnissen van 24 februari 1999 de voorlopige toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van ieder van hen beiden uitgesproken met benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder en de beslissing op het verzoek tot definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling, in afwachting van over te leggen gegevens, aangehouden.
Bij vonnis van 28 april 1999 heeft de Rechtbank het verzoek tot definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen.
Op het daartegen ingestelde hoger beroep heeft het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 27 mei 1999 het vonnis van de Rechtbank van 28 april 1999 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, alsnog de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
Op voordracht van de rechter-commissaris heeft de Rechtbank te Almelo bij vonnissen van 3 juli 2001 de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] beëindigd en in hun faillissement een rechter-commissaris en een curator benoemd.
Tegen laatstvermelde vonnissen hebben [verzoeker 1] en [verzoekster 2] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 2 augustus 2001 heeft het Hof de vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [verzoeker 1] en [verzoekster 2] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Gerechtshof te Arnhem en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar een ander Gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) [Verzoeker 1] en [verzoekster 2] zijn met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
(ii) Nadat de Rechtbank bij vonnissen van 24 februari 1999 de voorlopige toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van de beide echtgenoten had uitgesproken, heeft het Hof bij arrest van 27 mei 1999 de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
(iii) Op voordracht van de rechter-commissaris heeft de Rechtbank bij vonnissen van 3 juli 2001 de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van de echtgenoten beëindigd op de gronden bedoeld in art. 350 lid 3, onder c en e, F.: het door de schuldenaar niet naar behoren nakomen van een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen resp. het door deze trachten te benadelen van zijn schuldeisers.
(iv) In hoger beroep heeft het Hof de vonnissen bekrachtigd. Het Hof oordeelde dat [verzoeker 1] en [verzoekster 2] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zijn nagekomen. Daartoe heeft het Hof, kort gezegd, overwogen dat [verzoeker 1] de bewindvoerder had moeten inlichten over de door hem verrichte onbetaalde arbeid en de door hem in verband daarmee ontvangen onkostenvergoeding. Het Hof verwierp de stelling van [verzoeker 1] dat de bewindvoerder alleen dient te worden geïnformeerd als er sprake is van betaalde arbeid en een arbeidscontract, omdat, als hij in staat is om onbetaalde arbeid te verrichten, hij in het belang van de crediteuren ervoor dient te kiezen om betaalde arbeid te verrichten. Ten aanzien van [verzoekster 2] overwoog het Hof dat ook zij is tekortgeschoten in haar informatieverplichting door de bewindvoerder niet te informeren over de onbetaalde arbeid van [verzoeker 1] en de onkostenvergoeding, waarvan zij op de hoogte was. Bovendien, zo overwoog het Hof, geldt dat [verzoeker 1] en [verzoekster 2] in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, waardoor het faillissement van [verzoeker 1] automatisch leidt tot het faillissement van de gemeenschap van goederen (art. 63 F.).
3.2.1 Onderdeel 1 van middel richt zich met rechtsklachten tegen het oordeel van het Hof dat [verzoeker 1] en [verzoekster 2] verplicht waren eigener beweging algemene informatie aan de bewindvoerder te verstrekken. Het onderdeel faalt, omdat het uitgaat van een te beperkte opvatting van het bepaalde in art. 350 lid 3, onder c, F. Naast de verplichtingen waarop onderdeel 1a het oog heeft, te weten de verplichtingen die - rechtstreeks - voortvloeien uit art. 296 lid 1 en 2 en art. 297 lid 2 F. en de verplichtingen die - rechtstreeks - voortvloeien uit het aangenomen saneringsplan, alsmede de verplichting tot het verschaffen van de door de bewindvoerder in het kader van de schuldsaneringsregeling benodigde informatie als bedoeld in art. 285 lid 2 F. rust op de schuldenaar de verplichting op grond van art. 327 in verbinding met 105 F. om alle inlichtingen te verschaffen die door de bewindvoerder of de rechter-commissaris worden gevraagd. Daarbij kan, indien de schuldenaar zulks in verband met de aard van de aan hem gestelde vragen en de door de bewindvoerder of rechter-commissaris aan hem verstrekte aanwijzingen wist of behoorde te weten, van hem worden verwacht dat hij ook bepaalde inlichtingen verschaft waarom niet uitdrukkelijk is gevraagd.
3.2.2 Daarnaast moet tegen de achtergrond van de strekking van de schuldsaneringsregeling, zoals deze is uiteengezet in onderdeel 8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda, worden aangenomen dat ook een meer algemene verplichting bestaat tot het verschaffen van die inlichtingen waarvan de schuldenaar weet of behoort te begrijpen dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Het niet nakomen van deze verplichting kan aanleiding vormen tot de beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van het bepaalde in art. 350 lid 3, aanhef en onder c, F., waarbij de rechter niet alleen de aard van de niet verstrekte inlichtingen, maar ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking zal moeten nemen. Mede gelet op de aard van deze mogelijkheid tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling, die van rechtswege tot het faillissement van de schuldenaar leidt, dient als maatstaf voor de vraag of grond kan bestaan tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling te gelden of, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, het niet verstrekken van de inlichtingen een duidelijke aanwijzing vormt dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt.
3.3.1 Onderdeel 2 houdt motiveringsklachten in tegen het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval grond bestaat tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens het niet behoorlijk nakomen van de verplichting tot het ongevraagd verschaffen van inlichtingen. De onderdelen 2a en 2b falen op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 13 en 15. Voorzover de onderdelen 2c en 2d voortbouwen op onderdeel 2b moeten zij het lot daarvan delen.
3.3.2 Voor het overige worden de onderdelen 2c en 2d echter terecht voorgesteld. [Verzoeker 1] en [verzoekster 2] hebben voor het Hof onder meer aangevoerd dat [verzoeker 1] te ziek is om fulltime te gaan werken, dat hij, zoals ook blijkt uit de overgelegde verklaring van de huisarts en de psycholoog, niet in staat is om betaald productiewerk te verrichten, dat hij alles eraan heeft gedaan om een betaalde baan te verkrijgen, en dat hij per 1 juni 2001 een contract voor zes maanden heeft bij een taxibedrijf voor 24 uur per week. Gelet op deze stellingen en op de periode gedurende welke de schuldsaneringsregeling reeds loopt, heeft het Hof door te oordelen dat de schuldsaneringsregeling moet worden beëindigd op de enkele grond dat [verzoeker 1] melding had behoren te maken van de door hem verrichte onbetaalde arbeid en van de door hem ontvangen onkostenvergoeding hetzij blijk gegeven van een miskenning van de hiervóór in 3.2.2 vermelde maatstaf, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.4 Onderdeel 3 faalt op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 20.
3.5.1 Onderdeel 4a wordt tevergeefs voorgesteld, omdat het berust op de onjuiste rechtsopvatting dat de in art. 105 lid 2 F. vervatte beperking van de verplichting tot het geven van inlichtingen "voorzover hij gehandeld heeft" ook ziet op het geval dat de beide in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten in staat van faillissement zijn verklaard. Indien, zoals hier, ten aanzien van beide echtgenoten de schuldsaneringsregeling van toepassing is, geldt derhalve ingevolge art. 327 in verbinding met 105 lid 2 F. de bedoelde beperking ten aanzien van geen van hen beiden.
3.5.2 Voorzover onderdeel 4b dezelfde motiveringsklachten inhoudt als vervat in de onderdelen 2c en 2d, slaagt het op grond van hetgeen hiervóór in 3.3.2 met betrekking tot die onderdelen is overwogen.
3.5.3 Onderdeel 4b richt zich voorts tegen het kennelijk oordeel van het Hof dat de beëindiging van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker 1] automatisch leidt tot het faillissement van de gemeenschap van goederen waarin [verzoeker 1] en [verzoekster 2] zijn gehuwd, zodat ook ten aanzien van [verzoekster 2] de beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, F. gerechtvaardigd is. Ook in zoverre is het onderdeel gegrond. Art. 63 F. bepaalt, voorzover thans van belang, slechts dat het faillissement van een persoon die in enige gemeenschap van goederen is gehuwd, als faillissement van die gemeenschap wordt behandeld, maar gaat niet zo ver dat het bepaalt dat een dergelijk faillissement van rechtswege ook het faillissement van de andere echtgenoot meebrengt. De omstandigheid dat de ene in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot in staat van faillissement wordt verklaard, vormt derhalve niet een toereikende motivering voor het oordeel dat ook ten aanzien van de andere echtgenoot grond bestaat voor beëindiging van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, F.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 2 augustus 2001;
verwijst het geding ter verdere behandeling en be-slissing naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 15 februari 2002.