ECLI:NL:GHARL:2020:5246

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
200.250.012
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen schending zorgplicht door kredietaanbieder, geen samenhangende overeenkomsten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, hebben appellanten, [appellant] en [appellante], hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een kredietovereenkomst die in juni 2001 werd gesloten met een rechtsvoorgangster van Defam B.V. De appellanten hebben aangevoerd dat Defam haar zorgplicht heeft geschonden door hen niet te wijzen op de risico's van de kredietovereenkomst, die onderdeel uitmaakte van een grotere constructie met een effectenleaseovereenkomst. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten de eerste vijf jaar van de kredietovereenkomst alleen rente hoefden te betalen en dat er geen aflossingsverplichting was. Na twee maanden van niet-betaling heeft Defam de vordering tot betaling van het krediet ingediend, waarop de kantonrechter in eerste aanleg heeft beslist dat de appellanten moesten betalen.

Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen. Het hof oordeelde dat er geen bewijs was dat Defam op de hoogte was van de effectenleaseovereenkomst en dat de zorgplicht van Defam niet was geschonden. De appellanten hebben onvoldoende aangetoond dat er sprake was van samenhangende overeenkomsten die de wanprestatie van AFAB en Dexia doorwerken in de overeenkomst met Defam. Het hof concludeerde dat de appellanten niet konden aantonen dat Defam wist of moest weten dat het krediet met de effectenleaseovereenkomst verbonden was. De slotsom was dat het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigde en de appellanten in de kosten van het hoger beroep veroordeelde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.250.012
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 6449088)
arrest van 7 juli 2020
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. I.P.M. Boelens,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Defam B.V,
gevestigd te Bunnik,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
Defam,
advocaat: mr. J.D. van Vlastuin.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 13 juni 2018, zoals hersteld bij vonnis van 11 juli 2018, van de rechtbank Midden-Nederland, kanton, locatie Utrecht (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 13 september 2018,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest ingediend en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

In rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.8) van het vonnis van 13 juni 2018 heeft de kantonrechter een aantal in deze zaak vaststaande feiten weergegeven. Hierover bestaat geen geschil zodat ook het hof zal uitgaan van die feiten.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellanten] hebben via tussenpersoon de Amsterdamsche Krediet Centrale (onderdeel van AFAB en hierna kortweg AFAB te noemen) in juni 2001 een kredietovereenkomst gesloten bij een rechtsvoorgangster van Defam (Direktbank, hierna ook aan te duiden als Defam). Die overeenkomst houdt in hoofdlijnen in dat Defam een krediet van maximaal f. 20.000,- (€ 9.075,60) aan [appellanten] beschikbaar stelt waarbij is overeengekomen dat [appellanten] de eerstvolgende vijf jaren niet hoeven af te lossen en een rente zullen betalen van maandelijks 0,816%. Van het kredietbedrag van f. 20.000,- is door Defam f. 15.810,31 betaald aan ABN AMRO ter aflossing van een daar bestaand krediet van [appellanten] en is f. 4.189,69 betaald aan [appellanten] .
4.2
Tegelijkertijd hebben [appellanten] ook door tussenkomst van AFAB een effectenleaseovereenkomst gesloten bij Bank Labouchere (in rechte opgevolgd door Dexia, hierna beide aan te duiden als Dexia). Afab heeft in een brief van 12 juni 2001 beide te sluiten overeenkomsten - de kredietovereenkomst en de effectenleaseovereenkomst - gezamenlijk aan [appellanten] aangeboden en daarbij aangegeven dat met een maandelijkse inleg van f. 150,- (netto € 87,74 vanwege f. 62,26 te ontvangen dividend) op de effectenleaseovereenkomst het krediet na vijf jaar door de opbrengst van de effectenleaseovereenkomst kan worden afgelost en er dan nog kapitaal van ongeveer f. 2.500,- zal overblijven.
4.3
De effectenleaseovereenkomst is echter met een restschuld geëindigd en is in 2012 aldus afgewikkeld dat de ontstane restschuld van [appellanten] is kwijtgescholden. Wat betreft de kredietovereenkomst bij Defam hebben [appellanten] tot 2017 aan hun maandelijkse renteverplichting voldaan. Tussentijdse aflossingen hebben niet plaatsgevonden. Nadat twee maandtermijnen onbetaald zijn gelaten is het saldo van het krediet opeisbaar geworden en heeft Defam in deze procedure de betaling daarvan gevorderd. De kantonrechter heeft die vordering toegewezen en [appellanten] veroordeeld tot betaling van € 9.343,05 vermeerderd met wettelijke rente. Een door [appellanten] ingestelde tegenvordering strekkende tot schadevergoeding (en het geven van een verklaring voor recht) heeft de kantonrechter afgewezen. [appellanten] zijn in conventie en in reconventie veroordeeld in de proceskosten. [appellanten] hebben aan de hand van zes grieven de beslissingen van de kantonrechter bestreden.
4.4
Grief 1komt op tegen rechtsoverweging 4.3 van het bestreden vonnis, doch in die rechtsoverweging staat geen oordeel van de kantonrechter maar een weergave van het standpunt van Defam. De toelichting op grief 1 zal het hof echter betrekken bij de bespreking van
de overige grieven. Deze overige grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.5
[appellanten] hebben ter afwering van de vordering van Defam en ter onderbouwing van hun schadevordering het volgende aangevoerd:
Defam heeft haar zorgplicht geschonden. Defam wist of moet hebben geweten dat het krediet onderdeel uitmaakte van een grotere constructie waarbij de bedoeling was dat het krediet zou worden afgelost met de opbrengst van de effectenleaseovereenkomst. Defam heeft nagelaten [appellanten] te wijzen op de risico's die waren verbonden aan de beoogde wijze van aflossen van het krediet met een effectenleaseproduct. Defam is daarmee tekortgeschoten en heeft onrechtmatig gehandeld.
Nu sprake was van samenhangende overeenkomsten werkt de wanprestatie van AFAB en Dexia door in de overeenkomst met Defam. De vordering van Defam moet daarom worden afgewezen.
Ook indien Defam gevolgd moet worden in haar verweer dat zij niet op de hoogte was van de gekoppelde effectenleaseovereenkomst, heeft Defam haar zorgplicht geschonden. Zij heeft dan nagelaten [appellanten] erop te wijzen dat een krediet werd aangegaan zonder aflosverplichting gedurende de eerste vijf jaar en had na die vijf jaar moeten constateren dat [appellanten] niet aflosten en zij had op zijn minst nieuwe afspraken moeten maken.
Ten slotte staan de aanvullende en beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in de weg aan toewijzing van de vordering van Defam. [appellanten] hoefden niet te verwachten dat zij gedurende vijftien jaar alleen maar rente zouden betalen. Defam heeft na vijf jaar en na tien jaar, anders dan was overeengekomen, niet getoetst of het nog steeds passend was om niet af te lossen op het krediet.
Schending zorgplicht en samenhangende overeenkomsten? (i en ii)
4.6
[appellanten] hebben ter onderbouwing van hun standpunt dat Defam geweten moet hebben dat het krediet onderdeel uitmaakte van een grotere constructie waarbij de bedoeling was dat het krediet zou worden afgelost met de opbrengst van de effectenleaseovereenkomst er op gewezen dat AFAB die beide producten in één aanbieding heeft aangeboden. Volgens [appellanten] is Defam verantwoordelijk voor de wijze waarop de tussenpersoon een aanbod aan hen heeft gedaan. De kantonrechter heeft dat standpunt wegens onvoldoende onderbouwing verworpen. Ook in hoger beroep hebben [appellanten] tegenover het verweer van Defam dat AFAB is opgetreden als hun tussenpersoon hun stelling niet nader onderbouwd en hebben zij ook geen daarop toegesneden bewijsaanbod gedaan. Het hof houdt het er daarom voor dat [appellanten] zelf AFAB als hun tussenpersoon hebben ingeschakeld. Het handelen en de kennis van AFAB kan om die reden niet aan Defam worden toegerekend.
4.7
Ook voor het overige acht het hof niet aangetoond dat Defam geweten moet hebben dat het de bedoeling was dat het krediet met een effectenleaseproduct zou worden afgelost. Het feit dat het krediet in het aanvraagformulier van de tussenpersoon is aangeduid als "spaarkrediet" acht het hof zonder nadere toelichting, die ontbreekt, daarvoor niet voldoende redengevend. In de overeenkomst wordt het product door Defam overigens aangeduid als "Rentekrediet".
4.8
Het feit dat Defam en [appellanten] zijn overeengekomen dat [appellanten] de eerste vijf jaar niet hoefden af te lossen op het krediet acht het hof onvoldoende redengevend om te kunnen aannemen dat Defam moet hebben geweten van de door de tussenpersoon opgezette constructie om het krediet met een effectenleaseproduct af te lossen. [appellanten] hebben nog gesteld dat in artikel 7 van de op de overeenkomst van toepassing zijnde Algemene Voorwaarden Doorlopende Kredieten Direktbank B.V. is bepaald dat het rentetarief voor kredieten waaraan een levensverzekering is gekoppeld 2% bedraagt en in dit geval met "slechts" 0,816% genoegen is genomen. Terecht heeft Defam erop gewezen dat in de bewuste bepaling (artikel 7) is bepaald dat het tarief van 2% geldt indien verpanding van een levensverzekering is overeengekomen en die overeenkomst van levensverzekering vervolgens niet tot stand komt, dan wel tussentijds wordt beëindigd dan wel de premiebetaling wordt gestaakt. Het betoog mist daarmee reeds feitelijke grondslag. Het hof ziet mede daarom niet in hoe het betoog tot de conclusie kan leiden dat Defam heeft geweten of geacht moet worden te hebben geweten dat het krediet onderdeel uitmaakte van een grotere constructie waarbij de bedoeling was dat het krediet zou worden afgelost met de opbrengst van de effectenleaseovereenkomst.
4.9
Verder maakt het feit dat Defam ook zelf aanbieder was van effectenleaseproducten nog niet dat geconcludeerd kan worden dat zij in het geval van [appellanten] - waarin zij alleen de aanbieder was van het krediet, maar niet van de effectenlease - geacht moet worden op de hoogte te zijn geweest van de onderhavige constructie.
4.1
Ook indien al het gestelde in onderlinge samenhang wordt beschouwd, is het hof van oordeel dat [appellanten] onvoldoende hebben aangetoond dat Defam geweten moet hebben dat het krediet onderdeel uitmaakte van een grotere constructie waarbij de bedoeling was dat het krediet zou worden afgelost met de opbrengst van de effectenleaseovereenkomst. Een hierop toegesneden specifiek bewijsaanbod is niet gedaan. Nu niet vaststaat dat Defam wist of geacht moet worden te hebben geweten dat het bij haar gesloten krediet zou worden afgelost met een effectenleaseproduct, had Defam geen precontractuele zorgplicht om voor de aan dat product verbonden risico's in relatie tot de daarmee beoogde aflossing van het krediet te waarschuwen en is van schending van een precontractuele zorgplicht in die zin dus geen sprake.
4.11
De stelling van [appellanten] dat, nu sprake was van samenhangende overeenkomsten, de wanprestatie van AFAB en Dexia doorwerkt in de overeenkomst met Defam hebben [appellanten] niet onderbouwd. In de rechtspraak is aanvaard dat de ontbinding van een huurkoopovereenkomst kan meebrengen dat ook de daarmee nauw samenhangende financieringsovereenkomst kan worden ontbonden. Of een zodanige nauwe verbondenheid kan worden aanvaard, moet worden vastgesteld aan de hand van de uitleg van de desbetreffende rechtsverhouding in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval. (HR 23-01-1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2555, en HR 14-01-2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4279). [appellanten] hebben los van hun hiervoor verworpen argumenten over de verantwoordelijkheid die Defam zou hebben voor het handelen van AFAB en de wetenschap die Defam zou (moeten) hebben gehad van de effectenleaseovereenkomst niets gesteld ter onderbouwing van de hier bedoelde nauwe samenhang. Zo is ook niets gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat Defam en Dexia gelieerd waren of samenwerkten. Maar zelfs als die nauwe verbondenheid er wel zou zijn, dan is niet onderbouwd dat Dexia in de nakoming van de effectenleaseovereenkomst is tekortgeschoten en de effectenleaseovereenkomst daarmee voor ontbinding vatbaar was. In de rechtspraak over effectenleaseovereenkomsten is immers het uitgangspunt dat in geval van schending van precontractuele zorgplichten door Dexia die overeenkomsten als zodanig in stand blijven maar dat Dexia uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk kan zijn voor schade. Verder kan ook AFAB als opdrachtnemer van [appellanten] aansprakelijk zijn als zij is tekortgeschoten bij de advisering. Het hof merkt nog op dat in HR 20-01-2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3162 is uitgemaakt dat nauwe verbondenheid van overeenkomsten in de hiervoor bedoelde zin er niet toe kan leiden dat de wederpartij bij de ene overeenkomst aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van het tekortschieten door de wederpartij bij de andere overeenkomst. Het hof ziet niet in waarom dit anders zou zijn bij schending van precontractuele zorgplichten en daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad.
4.12
In het licht van het voorgaande mist de stelling van [appellanten] dat sprake is van samenhangende overeenkomsten en dat de wanprestatie van AFAB en Dexia in die zin doorwerkt in de overeenkomst met Defam dat [appellanten] niets aan Defam verschuldigd zijn een voldoende feitelijke en juridische uitwerking en onderbouwing.
Schending zorgplicht kredietverstrekker ? (iii en iv)
4.13
Bij de beoordeling of Defam anderszins een zorgplicht heeft geschonden neemt het hof het volgende tot uitgangspunt.
Volgens vaste rechtspraak brengt de maatschappelijke functie van banken een bijzondere zorgplicht mee. Die zorgplicht geldt zowel jegens cliënten van banken uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als jegens derden met de belangen van wie de banken rekening behoren te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De reikwijdte van de zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. De civielrechtelijke zorgplicht van de kredietaanbieder kan verder reiken dan de gedragsregels die in publiekrechtelijke regelgeving of in zelfregulering zijn neergelegd.
In art. 28 (oud) van de Wet op het consumentenkrediet (Stb. 1990/395, hierna: Wck), zoals die gold ten tijde van het aangaan van de onderhavige kredietovereenkomst, was bepaald dat de kredietgever onder omstandigheden diende te beschikken over genoegzame inlichtingen aangaande de kredietwaardigheid van degene voor wie het krediet werd aangevraagd. In de parlementaire geschiedenis van deze wet is erop gewezen dat de aanbieder van krediet aandacht ervoor dient te hebben dat het nemen van krediet door de consument kan leiden tot problematische schuldsituaties (Kamerstukken II, 1986-1987, 19 785, nr. 3, p. 23-24). De Wet op het consumentenkrediet had dan ook mede ten doel consumenten te beschermen tegen overkreditering (zie onder meer HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017: 223, rov. 4.2.3).
4.14
De kredietovereenkomst tussen Defam en [appellanten] is eenvoudig van aard en inhoud. Uit de overeenkomst valt eenvoudig op te maken dat het gaat om een doorlopend krediet waarbij de eerste vijf jaar alleen rente hoeft te worden betaald met de mogelijkheid van verlenging met vijf jaar op verzoek van de cliënt. Voorts wordt in het contract vermeld "Cliënt is te allen tijde bevoegd tot volledige of gedeeltelijke vervroegde aflossing." Door Defam is verder onweersproken gesteld (CvR/D 32 e.v.) dat zij voorafgaand aan de overeenkomst de kredietwaardigheid van [appellanten] heeft getoetst en het op basis van de beschikbaar gestelde informatie verantwoord was het krediet te verstrekken. Dit wordt bevestigd door het gegeven dat de maandbedragen correct werden betaald. Tevens heeft Defam onweersproken gesteld dat de in rekening gebrachte kredietvergoeding voldeed aan de Wck (oud) en het daarop gebaseerde Besluit Kredietvergoeding. Ten slotte werden [appellanten] bijgestaan door een door hen ingeschakelde adviseur. Het hof ziet tegen de achtergrond van het voorgaande niet in dat op Defam een zorgplicht rustte om [appellanten] er extra op te wijzen dat in de overeenkomst een aflossingsvrije periode van vijf jaar is opgenomen met de mogelijkheid van verlenging en dat de lening zal moeten worden afgelost.
4.15
Verder acht het hof onvoldoende onderbouwd dat en waarom Defam na vijf of tien jaar is tekortgeschoten in een zorgplicht door niet bij [appellanten] te informeren waarom niet werd afgelost, daargelaten de vraag welke schade hierdoor zou zijn veroorzaakt. Daarbij is mede van belang dat niet is komen vast te staan dat Defam bekend was met de effectenleaseovereenkomst. [appellanten] en hun tussenpersoon waren dat wel. Blijkbaar hebben [appellanten] ervoor gekozen de rentebetalingen voort te zetten in afwachting van de opbrengsten van het effectenleaseproduct. Zij zijn in elk geval doorgegaan met het betalen van rentetermijnen, terwijl het hen vrij stond (gedeeltelijk) af te lossen zoals dat uitdrukkelijk in de overeenkomst wordt bepaald.
4.16
In het licht van het voorgaande verwerpt het hof ook het (summier onderbouwde) beroep op de aanvullende en beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.

5.De slotsom

De grieven falen. Het hof zal het bestreden vonnis, zoals hersteld, bekrachtigen. [appellanten] zullen als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Die kosten worden tot op heden aan de zijde van Defam vastgesteld als volgt:
- € 726,- griffierecht;
- € 759,- (1 punt in tarief I) aan salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van 13 juni 2018, zoals hersteld bij vonnis van 11 juli 2018, van de rechtbank Midden-Nederland, kanton, locatie Utrecht;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Defam tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 726,- aan verschotten en € 759,- aan salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad met betrekking tot de daarin vervatte proceskostenveroordeling;
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, A. Smeeïng-van Hees, M.L. van der Bel en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2020.