ECLI:NL:GHARL:2020:5236

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
200.240.090
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een vennootschap onder firma voor schade door een eenzijdig verkeersongeval van een werknemer

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de vennootschap onder firma (BBT) voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden na een eenzijdig verkeersongeval op 9 februari 2013. [geïntimeerde], die werkzaamheden verrichtte voor BBT, raakte ernstig gewond en is volledig arbeidsongeschikt geraakt. Hij claimt dat BBT aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 BW (werkgeversaansprakelijkheid) en artikel 7:611 BW (zorgplicht voor een behoorlijke verzekering). De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, maar BBT heeft hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft vastgesteld dat er geen schriftelijke arbeidsovereenkomst was, maar dat de werkzaamheden van [geïntimeerde] wel degelijk als arbeid in de zin van artikel 7:610 BW kunnen worden beschouwd. Het hof oordeelt dat BBT als werkgever een zorgplicht had en dat zij tekort is geschoten in haar verplichting om een behoorlijke verzekering af te sluiten voor de risico's van haar werknemers. Dit leidt tot aansprakelijkheid van BBT op grond van artikel 7:611 BW.

Daarnaast heeft [geïntimeerde] ook ASR Schadeverzekeringen N.V. aangesproken voor dekking onder de garageverzekering die BBT had afgesloten. ASR heeft echter geen dekking verleend voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden, omdat de polis geen dekking biedt voor schade van de bestuurder bij een eenzijdig ongeval. Het hof oordeelt dat ASR niet tekort is geschoten in haar zorgplicht als assurantietussenpersoon, omdat BBT op het moment van het afsluiten van de verzekering geen werknemers in dienst had en er geen aanleiding was voor ASR om te veronderstellen dat er een dekkingshiatus zou ontstaan.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en oordeelt dat BBT aansprakelijk is voor de schade van [geïntimeerde] op grond van artikel 7:611 BW, terwijl de vorderingen tegen ASR en Sibbing worden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

afdeling civiel recht, handel
locatie Arnhem
zaaknummers gerechtshof 200.240.090 en 200.239.953
(zaaknummer kantonrechter rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 5473901)
arrest van 7 juli 2020
in de zaak met zaaknummer 200.240.090 van
1. de vennootschap onder firma
Broekhuizen Banden Techniek V.O.F.,
gevestigd te Andelst,
2
. [appellant2] ,
wonende te [A] ,
3.
[appellant3] ,
wonende te [A] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: BBT c.s., respectievelijk vader en broer,
advocaat: mr. J.W. Janssens,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.H. Blok,
gevoegd met de zaak met zaaknummer 200.239.953 van
[geïntimeerde] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.H. Blok,
tegen
1. de naamloze vennootschap
ASR Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Utrecht,
advocaat: H. Lebbing,
2. de vennootschap onder firma
Sibbing & Wateler en Partners Pensioenadviseurs,
gevestigd te Veenendaal,
advocaat: mr. L.C. Dufour,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: ASR en Sibbing.

1.De procedure in hoger beroep

Het hof verwijst naar het tussenarrest van 8 oktober 2019. In dat tussenarrest is een comparitie van partijen bepaald die heeft plaatsgehad op 4 maart 2020. Partijen zijn daar met hun advocaten verschenen. De advocaten van partijen hebben ieder aan de hand van spreekaantekeningen de standpunten van partijen toegelicht. Voorafgaand aan de zitting heeft de advocaat van [geïntimeerde] nog bij rolbericht van 17 januari 2020 producties toegestuurd, die zonder bezwaar van de wederpartijen zijn toegevoegd aan het dossier. Partijen hebben samen met hun advocaten overleg gevoerd om te zien of zij een regeling konden treffen. Dat is niet gelukt, waarna zij het hof hebben gevraagd arrest te wijzen.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat uit van de feiten zoals beschreven in 2.1 tot en met 2.6 van het vonnis van de kantonrechter van 1 november 2017 (het bestreden vonnis).

3.De beoordeling in hoger beroep

Waar gaan deze zaken over?
3.1
Op zaterdagochtend 9 februari 2013 heeft [geïntimeerde] , toen 20 jaar oud, een eenzijdig verkeersongeval gehad. Hij was in de auto van zijn zus onderweg vanuit de ouderlijke woning in [A] naar Tiel. Daar moest hij een onderdeel ophalen voor de bestelbus van een klant van BBT, het bedrijf van zijn vader en broer. [geïntimeerde] verrichtte in die periode werkzaamheden voor BBT. Ten gevolge van het ongeval heeft [geïntimeerde] onder meer ernstig hersenletsel opgelopen. Hij is op dit moment volledig arbeidsongeschikt. BBT had via Sibbing als tussenpersoon bij ASR een garageverzekering afgesloten. BBT heeft op grond van die verzekering de schade die [geïntimeerde] ten gevolge van het ongeval heeft geleden bij ASR geclaimd. ASR heeft geen uitkering verleend.
De procedures
3.2
[geïntimeerde] is daarop een procedure begonnen bij de kantonrechter tegen BBT c.s., ASR en Sibbing. [geïntimeerde] stelt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen hem en BBT en dat BBT tekortgeschoten is in haar verplichtingen als werkgever, primair op grond van artikel 7:658 BW en subsidiair op grond van artikel 7:611 BW. [geïntimeerde] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat BBT c.s. op die grond aansprakelijk is voor de door hem geleden schade. De kantonrechter heeft die vordering bij gebrek aan verweer door BBT c.s. toegewezen. BBT c.s. is het met die beslissing niet eens en heeft daartegen hoger beroep ingesteld. Dat is de zaak met nummer 200.240.090.
3.3
[geïntimeerde] stelt dat ASR voor de aansprakelijkheid van BBT ten opzichte van hem dekking moet verlenen en dat hij op grond van artikel 7:954 BW een directe actie heeft tegen ASR. In het geval het hof tot het oordeel zou komen dat geen dekking bestaat onder de garagepolis spreekt [geïntimeerde] Sibbing aan omdat Sibbing in dat geval haar zorgplicht als assurantietussenpersoon heeft geschonden bij de bemiddeling en advisering aan BBT c.s. BBT c.s. heeft haar vordering op Sibbing aan [geïntimeerde] gecedeerd.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] tegen ASR en tegen Sibbing afgewezen. [geïntimeerde] is het daarmee niet eens en heeft hoger beroep ingesteld. Dat is de zaak met nummer 200.239.953.
De vordering van [geïntimeerde] tegen BBT c.s. (zaak 200.240.090)
Was sprake van een arbeidsovereenkomst? Ja
3.4
[geïntimeerde] stelt dat BBT als werkgeefster aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 BW (werkgeversaansprakelijkheid voor het niet-naleven van de zorgplicht voor een veilige werkomgeving) dan wel 7:611 BW (werkgeversaansprakelijkheid voor het niet-naleven van de zorgplicht voor het niet-afsluiten van een behoorlijke verzekering). Volgens [geïntimeerde] moeten de door hem uitgevoerde werkzaamheden worden beschouwd als gebaseerd op een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW: er was sprake van arbeid, waarvoor [geïntimeerde] een beloning heeft ontvangen en er was een gezagsverhouding.
3.5
Tijdens de zittingen bij de kantonrechter en in hoger beroep heeft vader naar voren gebracht dat hij, nadat hij in september 2012 met gezondheidsklachten te kampen kreeg, [geïntimeerde] van diens toenmalige werkgever, Autobedrijf Lienden (ABL), heeft ingeleend. Per 1 december 2012 heeft [geïntimeerde] ontslag genomen bij ABL en daarmee is aan de inlening een eind gekomen. Er is geen schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en BBT, maar [geïntimeerde] is na 1 december 20102 werkzaamheden voor BBT blijven verrichten. Het was de bedoeling dat [geïntimeerde] vennoot van BBT zou worden per
1 januari 2013. De (concept)overeenkomsten daarvoor waren opgesteld en lagen klaar om getekend te worden. Door het ongeval is het daar niet meer van gekomen.
3.6
Ook in hoger beroep heeft BBT c.s. geen gemotiveerd verweer gevoerd tegen de stelling van [geïntimeerde] dat zijn werkzaamheden waren gebaseerd op een arbeidsovereenkomst. BBT c.s. heeft zich, omdat het haar op grond van de polisvoorwaarden en artikel 7:953 BW niet zou vrijstaan zich eigenstandig uit te laten over de aansprakelijkheid, aangesloten bij het verweer dat ASR voert tegen de vordering van [geïntimeerde] .
3.7
ASR heeft bij de kantonrechter noch in hoger beroep het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en BBT betwist. ASR heeft als primair verweer tegen de vordering van [geïntimeerde] ingebracht dat voor een eenzijdig ongeval geen dekking onder de polis bestaat, omdat die dekking niet is ingekocht. In de wel ingekochte rubrieken is aansprakelijkheid van de werkgever voor de schade van een werknemer die als bestuurder bij een eenzijdig ongeval is betrokken, uitgesloten. Subsidiair heeft ASR als verweer aangevoerd dat geen sprake is van aansprakelijkheidsgronden in de zin van de artikelen 7:658 en 7:611 BW. De door [geïntimeerde] aan BBT gemaakte verwijten - BBT heeft hem niet gewaarschuwd voor de gladheid en hem geen bestelbus ter beschikking gesteld - treffen volgens ASR geen doel. Niet vast staat dat het ongeval daadwerkelijk door gladheid is veroorzaakt en niet valt in te zien waarom [geïntimeerde] de rit, die als gewoon woon-werkverkeer moet worden beschouwd, niet in een personenauto kon maken. Evenmin is sprake van schending van de zorgplicht van artikel 7:611 BW, omdat sprake was van woon-werkverkeer, waarvoor een verzekeringsplicht voor de werkgever niet geldt, aldus ASR. Het verweer van ASR strekt zich dus niet uit tot het standpunt dat geen sprake was van een arbeidsovereenkomst, zoals mr. De Haan namens ASR tijdens de zitting in hoger beroep desgevraagd heeft bevestigd. Zij heeft tevens verklaard dat zij, mocht het hof in de procedure tussen [geïntimeerde] en BBT c.s. tot de conclusie komen dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, zich daarbij wil aansluiten en dat verweer alsnog ingebracht wil zien. Dat is echter een nieuw verweer dat gelet op de in beginsel strenge twee conclusieregel in dit stadium van de procedure niet meer ingebracht kan worden. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die maken dat in dit geval een uitzondering daarop moet worden gemaakt.
De conclusie is dan ook dat in de procedure van [geïntimeerde] tegen BBT c.s. (en ook tegen ASR) er van uit moet worden gegaan dat de werkzaamheden van [geïntimeerde] waren gebaseerd op een arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en BBT.
Aansprakelijkheid BBT c.s. op grond van artikel 7:611 BW
3.8
Dat brengt mee dat BBT c.s. als werkgever een zorgplicht voor [geïntimeerde] had. Anders dan BBT c.s. aansluitend bij ASR (in haar subsidiaire verweer, zie 3.7) aanvoert, is het hof van oordeel dat de autorit die [geïntimeerde] heeft gemaakt op 9 februari 2013 geen woon-werkverkeer betrof maar gemaakt is in het kader van de hem opgedragen werkzaamheden. [geïntimeerde] had de instructie gekregen om naar Tiel te rijden om een onderdeel op te halen voor de auto van een klant die deze auto bij BBT in reparatie had. Van schending van de uit artikel 7:658 BW voortvloeiende zorgplicht is echter geen sprake. Daarvoor geldt het vereiste dat de schade door de werknemer is geleden "in de uitoefening van zijn werkzaamheden". Hoewel dat begrip ruim moet worden uitgelegd, bestaat er geen goede grond het in dit artikel gestelde vereiste geheel terzijde te stellen en de werkgever ook op de voet van artikel 7:658 BW aansprakelijk te achten voor schade die de werknemer is overkomen tijdens een ongeval dat niet op de werkplek is gebeurd maar buiten de invloedssfeer van de werkgever, zoals hier in het verkeer waarbij het alledaagse risico’s betreft. [geïntimeerde] was op grond van zijn verplichting uit 7:611 BW om zich als goed werkgever te gedragen wel gehouden te zorgen voor een behoorlijke verzekering van werknemers van wie de werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorrijtuig betrokken raken bij een (eenzijdig) verkeersongeval. Is de werkgever tekortgeschoten in de nakoming van deze verzekeringsverplichting, dan is hij voor het missen van de uitkering die de werknemer op grond van een behoorlijke verzekering zou zijn toegekomen jegens de werknemer aansprakelijk. [1] De conclusie is dan ook dat BBT c.s. op grond van artikel 7:611 BW aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden schade wegens het ontbreken van zo’n verzekering in verband met het hem op 9 februari 2013 overkomen ongeval. De enige grief van BBT c.s. gaat dus niet op.
De vordering van [geïntimeerde] tegen ASR op grond van 7:954 BW (200.239.953)
Is aansprakelijkheid gedekt onder de Garagepolis? Nee
3.9
ASR heeft als primair verweer gevoerd dat de afgesloten garageverzekering geen dekking biedt voor schade van de bestuurder bij een eenzijdig ongeval als dit. Rubriek G1 (aansprakelijkheid motorrijtuigenrisico, de WAM-dekking) noch rubriek G2 (aansprakelijkheid bedrijfsrisico, de AVB-dekking) van de garageverzekering bieden dekking daarvoor.
3.1
Het hof oordeelt als volgt
.De garagepolis is een rubriekenpolis. BBT c.s. heeft gekozen voor de rubrieken G1, kort gezegd de WAM-dekking, en G2, kort gezegd de AVB-dekking. Op grond van artikel 5 lid 6 van de polisvoorwaarden met betrekking tot de WAM-dekking wordt voor aansprakelijkheid voor schade van de bestuurder van een motorrijtuig dat het ongeval veroorzaakt (zoals bij een eenzijdig ongeval als hier aan de orde) geen dekking verleend. Ook de polisvoorwaarden met betrekking tot de AVB-dekking verlenen geen dekking voor deze specifieke schade. Daar is in artikel 6 lid 3, onder meer, als uitzondering opgenomen dat dekking is uitgesloten voor aansprakelijkheid voor de eigen schade van de ondergeschikte die deze schade als bestuurder van een motorrijtuig veroorzaakt. Dat betekent dat de door BBT afgesloten garageverzekering geen dekking biedt voor de aansprakelijkheid van BBT voor de door [geïntimeerde] geleden schade ten gevolge van het ongeval.
3.11
[geïntimeerde] stelt dat toch dekking verleend moet worden omdat BBT c.s. redelijkerwijs mocht verwachten dat de verzekering een ruime dekking bood voor alle aan het garagebedrijf verbonden risico’s waaronder het risico dat zich heeft gerealiseerd.
[geïntimeerde] stelt dat een verzekeringnemer zoals BBT, die zowel over een AVB- als WAM-dekking beschikt, redelijkerwijs mocht verwachten dat deze rubrieken gezamenlijk een sluitende dekking bieden ook voor schade die wordt veroorzaakt aan een werknemer door een door hem bestuurd motorrijtuig. Zij hoefde niet bedacht te zijn op een dekkingshiaat en in ieder geval had ASR BBT c.s. voor dat dekkingshiaat moeten waarschuwen. Onder die omstandigheden kan ASR zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet beroepen op de uitsluitingen in de polisvoorwaarden, aldus [geïntimeerde] .
3.12
Het hof kan [geïntimeerde] daarin niet volgen. Vooropgesteld moet worden dat de garagepolis met WAM-dekking en AVB-dekking die BBT heeft afgesloten dekking biedt voor aansprakelijkheid in geval van schade met een motorrijtuig, behalve wanneer een verzekerde als werkgever en/of opdrachtgever aansprakelijk is voor de eigen schade van de ondergeschikte die deze schade als bestuurder van een motorrijtuig veroorzaakt. De vergelijking die [geïntimeerde] maakt met de zaak die leidde tot het arrest Onderlinge/’s-Gravenhage [2] gaat daarom niet op. In die zaak bood de door de werkgever afgesloten verzekering nu juist wèl (ruimte voor) dekking voor (personen)schade van werknemers die als bestuurder betrokken waren bij een eenzijdig ongeval (en daarom moest tevens dekking worden verleend voor de op artikel 7:611 BW gebaseerde aansprakelijkheid). Ook een beroep op de zogeheten (niet sluitende) spiegelbeeld-dekking, die een rol speelde in het arrest Excellent/AXA [3] slaagt in dit geval niet. In dat arrest ging het, anders dan hier het geval is, om een risico waarvan werd aangenomen dat het (voor het desbetreffende uitzendbureau Excellent) in het geheel niet verzekerbaar was en de schade (dus) niet onder een andere verzekering kón vallen. Dat speelt hier niet. ASR voert aan, en dat is op zichzelf ook niet betwist door [geïntimeerde] , dat BBT c.s. het risico dat zich hier heeft verwezenlijkt wel had kunnen verzekeren maar dit (al dan niet bewust) niet heeft gedaan.
3.13
Op het aanvraagformulier voor de garageverzekering (dat door Sibbing is ingevuld in overleg met vader en dat door vader namens BBT is ondertekend op 20 juni 2011) zijn onder 7 (“Welke rubrieken wenst u te verzekeren?”) de rubrieken 1 en 2 (Aansprakelijkheid voor motorrijtuigen/bedrijfsrisico) vermeld als “Verplichte dekking”. De rubrieken 4 en 5 (Casco motorrijtuigen cliënten en eigen motorrijtuigen en handelsvoorraad) zijn ingevuld door het hokje waarbij “ja” staat aan te kruisen. Bij de rubrieken 6 en 7 (Ongevallen en Rechtsbijstand) is niets ingevuld (geen “ja” maar ook geen “nee”). Vraag g: “Wenst u een extra dekking Schade verzekering voor Bestuurders (SVB, losse polis in aanvulling op de garagepolis)” is niet ingevuld evenmin als de daaropvolgende vraag: “Zo ja, aantal personeelsleden in bezit van een geldig rijbewijs”. Op p. 1 onder 4c van het aanvraagformulier is bij Bedrijfsgegevens ingevuld dat BBT geen personeelsleden heeft, maar twee eigenaren. Op basis van de in het aanvraagformulier vermelde gegevens mocht ASR er dus van uitgaan dat op dat moment BBT geen werknemers in dienst had en zij geen SVB wilde afsluiten. Waarom ASR desondanks BBT erop had moeten wijzen dat sprake was van een dekkingshiaat volgt het hof niet. In de brochure bij de door BBT afgesloten garageverzekering staat op p. 2 dat de garageverzekering standaard bestaat uit de dekking voor: Aansprakelijkheid motorrijtuigen, Aansprakelijkheid voor bedrijven en de Cascodekking voor schade aan motorrijtuigen van klanten en dat voor drie aanvullende dekkingen kan worden gekozen. Op p. 3 staat uitgelegd welke aanvullende dekkingen er zijn en wat die inhouden. Onder het kopje “Ongevallendekking” staat “Bij de Ongevallendekking zijn de kosten bij overlijden en blijvende invaliditeit na een ongeval gedekt. Wij verzekeren jou, je werknemers of de bestuurder en passagiers van een motorrijtuig dat tot je bedrijf behoort.” Dat in de brochure een expliciete vermelding dat de schade voor werknemers als bestuurders in het verkeer niet was gedekt, ontbreekt, wat daarvan ook zij, maakt dat niet anders. BBT had immers op het moment van aanvraag van de garageverzekering (in juni 2011) naar eigen zeggen geen werknemers in dienst, zodat het niet voor de hand ligt dat zij toen door een expliciete waarschuwing in de brochure anders zou hebben gehandeld. Daarom zijn ook de vermeldingen van ASR in een soortgelijke brochure voor de gewone AVB en ook de latere aanvulling op het polisblad onder het kopje “Rubriek G2 Goed werkgeverschap” (waarnaar [geïntimeerde] in de memorie van grieven onder 5.5 verwijst) in dit kader niet relevant.
3.14
Het hof realiseert zich dat de gevolgen van het ongeval zowel in materieel als in immaterieel opzicht voor [geïntimeerde] zeer ernstig zijn en dat het voor [geïntimeerde] en zijn familie moeilijk te aanvaarden moet zijn dat de schade niet is verzekerd. De (uiterst subsidiaire) stelling van [geïntimeerde] dat het standpunt van ASR om geen dekking te verlenen niet leidt tot een maatschappelijk aanvaardbaar resultaat en dat op grond daarvan de uitsluitingsbepalingen buiten toepassing moeten worden gelaten gaat echter, gelet op al het voorgaande, niet op.
3.15
Dat betekent dat grief 1 van [geïntimeerde] niet slaagt.
De vordering van [geïntimeerde] tegen Sibbing op grond van cessie (200.239.953)
3.16
Nu de door BBT afgesloten garageverzekering geen dekking biedt voor de aansprakelijkheid van BBT c.s. jegens [geïntimeerde] is vervolgens de vraag of dit Sibbing als assurantietussenpersoon kan worden verweten.
Schending zorgplicht? Nee
3.17
Een assurantietussenpersoon dient tegenover zijn opdrachtgever de zorg te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden
verwacht. Het is zijn taak te waken voor de belangen van de verzekeringnemer bij de
tot zijn portefeuille behorende verzekeringen. Tot deze taak behoort in beginsel ook dat
- kort gezegd - de assurantietussenpersoon de verzekeringnemer tijdig opmerkzaam
maakt op de gevolgen die hem bekend geworden feiten voor de dekking van de tot zijn
portefeuille behorende verzekeringen kunnen hebben. Daarbij gaat het ook om feiten en
omstandigheden die aan de assurantietussenpersoon redelijkerwijs bekend behoorden te zijn.
3.18
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft vader verklaard dat hij bij het aanvragen van de garageverzekering met [B] (van Sibbing) heeft besproken dat hij wel verzekerd wilde zijn voor de auto’s van klanten en dergelijke, maar dat [B] al het onnodige achterwege mocht laten. Op de vraag of BBT toen werknemers, inleners of uitzendkrachten in dienst had, heeft vader geantwoord: “Nee, we hadden wel eens iemand die wat extra kwam helpen op een zaterdag, maar dat was nergens vastgelegd.” Ook op het aanvraagformulier voor de garageverzekering is op p. 1 onder 4c ingevuld dat BBT geen personeelsleden had. Een WEGAM- of WEGAS-polis lag daarom niet voor de hand en van Sibbing hoefde gelet op het feit dat er slechts twee eigenaren (vader en broer) in het bedrijf werkzaam waren, maar geen werknemers, dan ook niet verlangd te worden dat zij daartoe toen adviseerde. Voor vader en broer waren arbeidsongeschiktheidsverzekeringen afgesloten waardoor het risico op schade bij een eenzijdig ongeval voor hen was verzekerd. Dat, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, regelmatig familieleden en stagiaires meewerkten, heeft hij onvoldoende onderbouwd, laat staan dat dit aan Sibbing bekend was of moest zijn.
3.19
Verder stelt [geïntimeerde] dat Sibbing BBT had moeten wijzen op de uitsluiting voor het bestuurders-risico bij motorrijtuigen en wat die uitsluiting betekende in het geval BBT werknemers in dienst zou nemen. Het hof deelt dat standpunt niet. In zijn algemeenheid kan van een assurantietussenpersoon niet worden gevergd dat hij zijn cliënt op alle mogelijke, ook niet concreet voorzienbare of niet relevante, risico’s moet wijzen. Zoals gezegd, had BBT op het moment van afsluiten van de garageverzekering geen werknemers in dienst en had zij ook geen voornemen om werknemers in dienst te nemen. Waarom Sibbing dan desondanks had moeten wijzen op een risico dat op dat moment niet speelde en waarvan ook redelijkerwijze niet te verwachten was dat het op korte termijn aan de orde zou komen, valt niet in te zien. Feiten of omstandigheden die tot een andere conclusie kunnen leiden, zijn gesteld noch gebleken. Dat geldt eveneens voor het verwijt dat Sibbing heeft nagelaten BBT te instrueren haar onmiddellijk op de hoogte te stellen wanneer BBT werknemers in dienst ging nemen en haar te wijzen op het belang ervan. Een verzekeringnemer heeft in zijn algemeenheid de verplichting jegens zijn assurantietussenpersoon om wijzigingen die van belang kunnen zijn voor de aard en omvang van de verzekering door te geven. Dat heeft Sibbing, naar zij onweersproken stelt, aan BBT meegedeeld toen BBT haar verzekeringsportefeuille in juni 2011 bij Sibbing onderbracht. Dat de komst van een werknemer van belang kon zijn, kon BBT c.s. wel afleiden uit de vraag daarnaar in het aanvraagformulier. Feiten of omstandigheden die meebrengen dat Sibbing in dit geval een verdergaande, specifieke instructieplicht had, zijn onvoldoende gesteld of gebleken. Het gegeven dat het risico voor schade van bestuurders-werknemers niet was gedekt en dat dit voor BBT niet kenbaar was, speelde op dat moment geen rol omdat BBT geen werknemers in dienst had. Waarom Sibbing in dit geval een verdergaande instructieplicht had, die zij niet is nagekomen, valt dan ook niet in te zien.
3.2
Volgens [geïntimeerde] had [B] in ieder geval uiterlijk op 28 december 2012 expliciet moeten vragen of sprake was van een werknemer en op dat moment met klem (per direct) een WEGAM-dekking moeten adviseren. Op 28 december 2012 heeft [B] met vader een jaarlijks servicegesprek gevoerd (in het kader van het door BBT afgesloten abonnement) en tevens zijn banden laten wisselen. Dat laatste heeft de broer gedaan, waarbij [geïntimeerde] de banden van boven naar de werkplaats beneden heeft gehaald. [B] heeft [geïntimeerde] aan het werk gezien en hem ook de hand geschud. Volgens [geïntimeerde] had [B] daaruit moeten afleiden dat [geïntimeerde] daar in het kader van een arbeidsovereenkomst aan het werk was dan wel had [B] daarover vragen moeten stellen aan BBT. Door dat niet te doen heeft zij haar zorgplicht geschonden, zo stelt [geïntimeerde] . Ook dat verwijt treft geen doel. Uit het enkele feit dat [geïntimeerde] op dat moment, in de kerstvakantie, werkzaamheden verrichtte bij BBT, hoefde [B] niet af te leiden dat [geïntimeerde] in dienst was van BBT. Overigens was er ook geen schriftelijke arbeidsovereenkomst. Het was juist de bedoeling dat [geïntimeerde] drie dagen later, per 1 januari 2013, tot de vennootschap zou toetreden als vennoot, niet als werknemer.
Het servicegesprek dat [B] met vader heeft gevoerd, ging vooral over een nieuwe machine die verzekerd moest worden. Dat ook de ziekte van vader een reden was voor [B] om door te vragen, volgt het hof evenmin, omdat vader in december weer volledig aan het werk was, wat [B] bekend was. [B] mocht dus in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze ervan uitgaan dat [geïntimeerde] zijn vader slechts enige hulp verleende in de kerstperiode en zijn zorgplicht ging niet zover dat hij daar op dat moment verder naar moest informeren, laat staan dat hij per direct een WEGAM-dekking had moeten adviseren.
3.21
Het voorgaande brengt mee dat het bewijsaanbod van [geïntimeerde] voor zover dat betrekking heeft op het gesprek van 28 december 2012 als niet ter zake dienend moet worden gepasseerd. Op zichzelf zijn partijen het immers eens over wat er tijdens dat gesprek aan de orde is geweest. Het enige punt waarover partijen van mening verschillen - of vader wel of niet aan [B] heeft meegedeeld dat [geïntimeerde] per 1 januari 2013 zou toetreden tot de vennootschap - is gelet op hetgeen hiervoor in 3.20 is overwogen, niet relevant.
Grief 2 faalt.
3.22
In het verlengde daarvan faalt grief 3, gericht tegen de proceskostenveroordeling, eveneens.

4.Slotsom

4.1
De conclusie is dat het hoger beroep van BBT c.s. geen succes heeft.
Hetzelfde geldt voor het door [geïntimeerde] ingestelde hoger beroep tegen ASR en Sibbing. Dat betekent dat het vonnis van de kantonrechter in stand blijft (bekrachtigd wordt). Vanwege de familieverhoudingen tussen partijen zal het hof de proceskosten in de zaak van BBT c.s. tegen [geïntimeerde] compenseren in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. In de zaak van [geïntimeerde] tegen ASR en Sibbing zal [geïntimeerde] als de partij die ongelijk krijgt de kosten van het hoger beroep van ASR en Sibbing moeten voldoen.
4.2
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de kant van ASR worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726
- salaris advocaat € 2.148 (2 punten x appèltarief II).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de kant van Sibbing worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726
- salaris advocaat € 2.148 (2 punten x appèltarief II).
4.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 1 november 2017,
bepaalt tussen BBT c.s. en [geïntimeerde] dat iedere partij haar eigen kosten van het hoger beroep draagt,
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ASR vastgesteld op € 726 voor verschotten en op € 2.148 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening,
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening,
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Sibbing vastgesteld op € 726 voor verschotten en op € 2.148 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief,
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening,
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, A.W. Steeg en G.J.M. Verburg, en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2020.

Voetnoten

2.HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1295
3.HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7217