ECLI:NL:GHARL:2020:5101

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
200.275.857
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling ten laste van faillissementsboedel na intrekking van hoger beroep tegen afgewezen gijzelingsverzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de curator in faillissementen van verschillende besloten vennootschappen. De curator had in eerste aanleg een verzoek ingediend tot verzekerde inbewaringstelling van de verweerder, welke door de rechtbank Overijssel was bevolen op 17 februari 2020. Deze beschikking werd op 9 maart 2020 ten uitvoer gelegd, maar op 10 maart 2020 werd de verweerder ontslagen uit de inbewaringstelling. De curator ging in hoger beroep tegen deze laatste beschikking, maar trok dit hoger beroep op 3 juni 2020 in. De verweerder verzocht vervolgens om de curator te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, wat leidde tot de vraag of de curator in deze kosten moest worden veroordeeld.

Het hof oordeelde dat de curator niet-ontvankelijk was in het hoger beroep, aangezien hij dit had ingetrokken. De kern van de zaak was de proceskostenveroordeling. De verweerder had aanzienlijke kosten gemaakt ter voorbereiding van de zitting, en het hof overwoog dat de curator, door het intrekken van het hoger beroep, verantwoordelijk was voor de gemaakte kosten. Het hof verwees naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad, waarin werd gesteld dat een proceskostenveroordeling ten laste van de failliet of de boedel mogelijk is, maar dat de rechter hierin terughoudend moet zijn. Desondanks oordeelde het hof dat in dit geval de terughoudendheid niet in de weg stond aan een proceskostenveroordeling, gezien de ingrijpende aard van het gijzelingsverzoek en de omstandigheden van de zaak.

Uiteindelijk werd de curator veroordeeld in de proceskosten van de verweerder, vastgesteld op € 1.074,--, en werd de curator niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.275.857
(zaaknummer rechtbank Overijssel, F.08/16/302 c.s.)
Beschikking van 2 juli 2020
in de zaak van
mr. Jan van der Helin zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Megahome.nl B.V., NPB Beheer B.V., Megahome.nl Beheer B.V., Megahome.nl Grond B.V., Mega Bouwbedrijf B.V., NPB Bouwbedrijf B.V. en NPB Onroerend Goed B.V.,
verzoeker,
hierna: de curator,
advocaat: mr. H. Versluis,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder,
hierna: [verweerder] ,
advocaat: mr. F.H.H. Sijbers,

1.Het geding in eerste aanleg

Bij beschikking van 17 februari 2020 heeft de rechtbank Overijssel op verzoek van de curator de in verzekerde bewaringstelling van [verweerder] bevolen. Deze beschikking is op
9 maart 2020 ten uitvoer gelegd. Bij beschikking van 10 maart 2020 heeft de rechtbank [verweerder] ontslagen uit de verzekerde inbewaringstelling.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof (per fax op) 13 maart 2020 en (per gewone post op) 16 maart 2020 ingekomen verzoekschrift is de curator in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 maart 2020. De curator verzoekt het hof de beschikking te vernietigen en te verklaren dat de verzekerde inbewaringstelling van [verweerder] , gelet op de (inhoud van de) beschikking van de rechtbank van 17 februari 2020, rechtmatig is.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de bij het verzoekschrift behorende stukken. Het hof heeft eveneens kennis genomen van het verweerschrift van 27 mei 2020 van [verweerder] , met bijlagen.
2.3
Bij (fax)brief van 3 juni 2020 heeft de curator het ingestelde hoger beroep ingetrokken.
2.4
Bij (fax)brief van 5 juni 2020 heeft [verweerder] het hof verzocht om de curator te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
2.5
Bij (fax)brief van 16 juni 2020 heeft de curator verweer gevoerd tegen het verzoek om een proceskostenveroordeling.
2.6
Vervolgens heeft het hof uitspraak bepaald op heden.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Nu de curator het hoger beroep tegen de beschikking van 10 maart 2020 heeft ingetrokken, zal het hof hem daarin niet-ontvankelijk verklaren. Daarmee gaat het in deze zaak enkel nog om de vraag of een proceskostenveroordeling ten nadele van de curator moet worden uitgesproken. [verweerder] heeft om veroordeling van de curator in de kosten van de procedure verzocht omdat hij stelt dat hij in het kader van het verweer aanzienlijke kosten heeft moeten maken ter voorbereiding van de zitting. Het omvangrijke beroepschrift is bestudeerd en daarop is bij verweerschrift gereageerd. De curator heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat het verzoek van [verweerder] dient te worden afgewezen, nog daargelaten dat een rechter met betrekking tot een proceskostenveroordeling ten laste van de failliet of de boedel daartoe terughoudendheid dient te betrachten. De curator verwijst daarbij naar de beschikking van de Hoge Raad van 15 december 2017 [1] .
3.2
Het hof is van oordeel dat er om de navolgende redenen in dit geval aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.
3.3
In de door de curator vermelde beschikking van 15 december 2017 heeft de Hoge Raad (in r.o. 3.4.1) geoordeeld dat artikel 362 lid 2 Faillissementswet niet aan in de weg staat dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 289 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en met overeenkomstige toepassing van art. 362 Rv ook in hoger beroep een uitspraak op een verzoek ingevolge de Faillissementswet een veroordeling in de proceskosten kan inhouden. Het is daarbij volgens de Hoge Raad aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt overgelaten of hij in het gegeven geval tot een zodanige veroordeling aanleiding vindt, waarbij de Hoge Raad ook overweegt dat als het gaat om een proceskostenveroordeling ten laste van de failliet of de boedel, de rechter met betrekking daartoe terughoudendheid dient te betrachten. In zijn uitspraak van 28 september 2018 [2] heeft de Hoge Raad zijn oordeel uit 2017 herhaald.
3.4
In het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering is de intrekking van een verzoek niet expliciet geregeld. Wel is de verzoeker op grond van artikel 283 Rv bevoegd om, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven, het verzoek of de gronden daarvan te verminderen, dan wel schriftelijk te veranderen of te vermeerderen. Daaronder kan ook worden begrepen het verminderen van het verzoek tot nihil, hetgeen neerkomt op een intrekking van het verzoek. Het ligt naar het oordeel van het hof dan in de rede om de verzoeker in het laatste geval overeenkomstig artikel 249 lid 2 Rv te veroordelen in de door de verweerder gemaakte kosten. Steun hiervoor vindt het hof in de redactie van artikel 283 Rv zoals opgenomen in de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Staatsblad 2016, 288), volgens welke wet (het op dit moment nog niet van kracht zijnde) artikel 283 als volgt komt te luiden:
“1. Zolang de rechter nog niet heeft bepaald binnen welke termijn hij de eindbeschikking zal geven, is de verzoeker bevoegd het verzoek of de gronden daarvan te verminderen, dan wel schriftelijk te veranderen of te vermeerderen. In het geval van verandering of vermeerdering is artikel 130 van overeenkomstige toepassing.
2. De verzoeker kan zijn verzoek intrekken, tenzij een belanghebbende een tegenverzoek of tegenvordering heeft ingesteld. De artikelen 249, tweede en derde lid, en 250 zijn van overeenkomstige toepassing.”
3.5
Het hof is van oordeel dat de in acht te nemen terughoudendheid met betrekking tot een proceskostenverdeling in dit geval niet aan toewijzing in de weg staat. Het verzoek tot (faillissements-)gijzeling is een ingrijpend verzoek dat, bij toewijzing, diep ingrijpt in het leven van een persoon. Om die reden zal iemand die geconfronteerd wordt met een tegen hem gericht gijzelingsverzoek zich, zoals ook in dit geval, genoodzaakt zien om verweer te voeren en daartoe de bijstand van een advocaat in te roepen. Nu de intrekking van het verzoek plaatsvond nadat al een verweerschrift door [verweerder] was ingediend en de intrekking er (blijkens de brief van de curator van 16 juni 2020) bovendien niet in is gelegen dat [verweerder] hangende de procedure de verlangde informatie aan de curator heeft verschaft, ziet het hof aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3.6
Het hof zal de curator daarom veroordelen in de door [verweerder] gemaakte proceskosten, welke kosten worden begroot op € 1.074,-- (1 punt x het liquidatietarief II).

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de curator niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] vastgesteld op € 1.074,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.C. Frankena, B.J. Engberts en H. Wammes, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. H.L. Wattel, die deze beschikking op
2 juli 2020 in het openbaar heeft uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3143.
2.HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1799.