In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de curator in faillissementen van verschillende besloten vennootschappen. De curator had in eerste aanleg een verzoek ingediend tot verzekerde inbewaringstelling van de verweerder, welke door de rechtbank Overijssel was bevolen op 17 februari 2020. Deze beschikking werd op 9 maart 2020 ten uitvoer gelegd, maar op 10 maart 2020 werd de verweerder ontslagen uit de inbewaringstelling. De curator ging in hoger beroep tegen deze laatste beschikking, maar trok dit hoger beroep op 3 juni 2020 in. De verweerder verzocht vervolgens om de curator te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, wat leidde tot de vraag of de curator in deze kosten moest worden veroordeeld.
Het hof oordeelde dat de curator niet-ontvankelijk was in het hoger beroep, aangezien hij dit had ingetrokken. De kern van de zaak was de proceskostenveroordeling. De verweerder had aanzienlijke kosten gemaakt ter voorbereiding van de zitting, en het hof overwoog dat de curator, door het intrekken van het hoger beroep, verantwoordelijk was voor de gemaakte kosten. Het hof verwees naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad, waarin werd gesteld dat een proceskostenveroordeling ten laste van de failliet of de boedel mogelijk is, maar dat de rechter hierin terughoudend moet zijn. Desondanks oordeelde het hof dat in dit geval de terughoudendheid niet in de weg stond aan een proceskostenveroordeling, gezien de ingrijpende aard van het gijzelingsverzoek en de omstandigheden van de zaak.
Uiteindelijk werd de curator veroordeeld in de proceskosten van de verweerder, vastgesteld op € 1.074,--, en werd de curator niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.