ECLI:NL:GHARL:2020:4411

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
200.266.022
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadeverzekering en verzekeringsfraude bij uitbrand van auto

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de vraag centraal of Achmea Schadeverzekeringen N.V. terecht een uitkering heeft geweigerd voor schade aan een auto die volledig is uitgebrand. De verzekerde, hierna aangeduid als [verzekerde], had een schadeclaim ingediend ter hoogte van € 43.065,- voor een Mercedes die op 17 februari 2015 in brand was geraakt. De rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat Achmea voldoende bewijs had geleverd dat [verzekerde] onjuist had voorgelicht met het doel een hogere schadevergoeding te verkrijgen. Het hof baseert zich op de feiten zoals vastgesteld in eerdere vonnissen en de verklaringen van getuigen.

Het hof oordeelt dat [verzekerde] in haar verklaringen inconsistenties vertoont, met name over de aankoop en de waarde van de auto. Er zijn aanwijzingen dat [verzekerde] opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt aan Achmea, wat de verzekeraar in staat stelde om te concluderen dat er sprake was van verzekeringsfraude. Het hof bekrachtigt het eerdere vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van [verzekerde] af. Tevens wordt [verzekerde] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, inclusief griffierecht en advocaatkosten. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 9 juni 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.266.022
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 314797)
arrest van 9 juni 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [verzekerde] ,
advocaat: mr. Ü. Arslan,
tegen:
de naamloze vennootschap
Achmea Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Achmea,
advocaat: mr. A.P.E. de Ruiter.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 24 mei 2017, 22 november 2017 en het eindvonnis van 24 april 2019 die de rechtbank Gelderland, (zittingsplaats Zutphen) heeft gewezen.
De twee laatstgenoemde vonnissen zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl met als kenmerk ECLI:NL:RBGEL:2017:6261 en ECLI:NL:RBGEL:2019:1748.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 23 juli 2019,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het tussenvonnis van 22 november 2017.

4.De beoordeling in hoger beroep

kern van de zaak
4.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of Achmea terecht uitkering heeft geweigerd van een door [verzekerde] voor € 43.065,- geclaimde schade aan een auto. Het betreft een Mercedes (kenteken [0-YYY-00] , hierna: de auto), die op 17 februari 2015 volledig uitgebrand op straat is aangetroffen.
rechtbankprocedure
4.2
In het tussenvonnis van 22 november 2017 heeft de rechtbank Achmea onder meer bewijs opgedragen van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat [verzekerde] Achmea onjuist heeft voorgelicht met het oogmerk een hogere schadevergoeding of uitkering te krijgen dan waarop zij bij kennis van de ware stand van zaken recht had. Na het horen van zeven getuigen, voorgebracht door Achmea, heeft de rechtbank bij eindvonnis geoordeeld dat Achmea geslaagd is in dit bewijs. De vordering van [verzekerde] is daarom afgewezen.
oordeel hof
4.3
[verzekerde] is het niet eens met de waardering van het bewijs door de rechtbank en vraagt het hof dit opnieuw te beoordelen.
4.4
De rechtbank heeft (in het tussenvonnis van 22 november 2017) onder meer het volgende vastgesteld:
- de auto is in Nederland ingevoerd met aanzienlijke schade en op naam gezet van [betrokkene 1] ;
- [verzekerde] heeft eerder een schadeclaim ingediend bij een verzekeraar; het betrof ook een auto die met schade was ingevoerd in Nederland en waarvan [verzekerde] de aankoopwaarde niet kon aantonen;
- [verzekerde] heeft in 2013 een aanrijding veroorzaakt met een auto die ook op naam stond van [betrokkene 1] en ook deze auto was met schade ingevoerd in Nederland.
4.5
Deze feiten zijn door [verzekerde] ook in hoger beroep niet betwist. Daarmee staat vast dat [verzekerde] , toen zij op 16 maart 2015 door Achmea ondervraagd werd over de toedracht, niet heeft verklaard over de aanrijding in 2013, terwijl haar wel gevraagd is naar eerdere schades gereden met een vorige auto. In datzelfde interview heeft [verzekerde] verklaard dat zij niet weet wie [betrokkene 1] is. Dat is opmerkelijk, gelet op het feit dat [verzekerde] in een auto van [betrokkene 1] reed toen zij in 2013 een aanrijding kreeg. Het rijmt ook niet met het feit dat [betrokkene 1] , in antwoord op een schriftelijke vraag van Achmea, in een mailbericht van 27 januari 2014 heeft verklaard dat [verzekerde] een goede vriendin van hem is. Uit de verklaringen die [verzekerde] en [betrokkene 1] naderhand bij de rechtbank hebben afgelegd blijkt dat zij elkaar wel degelijk kennen. Wederom opmerkelijk is dat [betrokkene 1] daar verklaart [verzekerde] niet te kennen, maar wel “ [nickname] ”, uit het uitgaan in Den Haag.
Hiermee staat al vast dat [verzekerde] Achmea in het interview onjuiste informatie heeft verstrekt, in ieder geval door niet te verklaren over de aanrijding in 2013 en niet over haar bekendheid met [betrokkene 1] .
4.6
[verzekerde] heeft verder in de door haar afgelegde verklaringen (van 12 februari 2016, van 9 maart 2015, bij het interview met Achmea op 16 maart 2015 en bij de comparitie van partijen en het getuigenverhoor door de rechtbank) steeds tegenstrijdige verklaringen afgelegd, onder meer over de gang van zaken bij (i) het vinden van de auto, (ii) tijdens de aankoop van de auto en (iii) over de aanschafprijs. Deze verklaringen rijmen ook niet met de getuigenverklaringen afgelegd door de andere getuigen, met name [verzekerde] ’ ex-relatie [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ).
4.7
Over het vinden van de auto heeft [verzekerde] tijdens het interview verklaard via een kennis van de auto vernomen te hebben, niet via Marktplaats. Tijdens haar getuigenverhoor heeft [verzekerde] verklaard dat zij de Mercedes op Marktplaats heeft aangetroffen. [betrokkene 2] heeft in zijn getuigenverhoor verklaard dat hij de auto heeft gevonden niet op internet maar via een kennis.
4.8
Over de aankoop van de auto heeft [verzekerde] eerst, in haar verklaring van 12 februari 2016, verklaard dat zij zelf de auto heeft gekocht, tijdens de comparitie bij de rechtbank heeft zij verklaard dat zij na een proefrit te hebben gemaakt de auto niet heeft gekocht, omdat zij eerst moest onderzoeken hoe de auto te betalen en dat [betrokkene 2] zou onderzoeken of hij aan het geld kon komen. Tijdens het getuigenverhoor heeft [verzekerde] verklaard dat zij van [betrokkene 2] hoorde dat hij de auto, die zij bij de proefrit hadden gezien, voor haar had gekocht. [betrokkene 2] zei volgens [verzekerde] dat hij daarvoor de € 10.000,- had gebruikt die zij eerder aan hem had afgegeven. [betrokkene 2] heeft in zijn getuigenverklaring gezegd dat hij na de bezichtiging van de auto wel degelijk met [verzekerde] heeft overlegd over de aankoop, dat zij € 10.000,- zou bijdragen en dat afgesproken werd dat ieder de helft van de auto zou betalen. Daarna heeft [betrokkene 2] de auto gekocht, door contante betaling van € 44.000,-.
4.9
Over de aanschafprijs heeft [verzekerde] in haar verklaring van 12 februari 2016 geschreven dat zij de koopprijs deels van haar eigen geld heeft betaald en deels heeft geleend. In het interview heeft [verzekerde] verklaard dat zij € 44.000,- heeft betaald voor de auto, € 10.000, - is door haar contant betaald (welk bedrag van haar en [betrokkene 2] was) en € 34.000,- werd door [betrokkene 2] overgemaakt per bankoverschrijving. Het was de bedoeling dat zij de helft van de auto zou betalen. [verzekerde] heeft in het interview toegezegd afschrift van betaling van de auto te zullen overleggen; dat is niet gebeurd. Tijdens de comparitie van partijen heeft [verzekerde] verklaard dat zij iets heeft afbetaald aan [betrokkene 2] , contant. Tijdens het getuigenverhoor heeft [verzekerde] verklaard een bedrag van tussen de € 600,- en € 800,- aan [betrokkene 2] te hebben betaald, contant. [betrokkene 2] heeft verklaard verschillende malen een betaling te hebben ontvangen van [verzekerde] , het kan volgens hem een keer per bank geweest zijn, € 200,- á € 250,- per keer en in totaal een kleine € 1.000,-. Ook van die betalingen is geen bewijs overgelegd.
4.1
In het licht van de hiervoor in 4.4 genoemde vaststaande feiten en ook gelet op de hiervoor gesignaleerde tegenstrijdigheden heeft Achmea naar het oordeel van het hof bewezen dat [verzekerde] bij de verklaringen die zij heeft afgelegd Achmea onjuist dan wel onvolledig heeft ingelicht. Dit gebeurde op meerdere voor de beoordeling van de uitkeringsplicht relevante punten, met name over de waarde van de met aanzienlijke schade geïmporteerde auto. Achmea heeft ook bewezen dat dit gebeurd is met het opzet om haar te misleiden en wel met de bedoeling haar te bewegen tot een uitkering die zij anders niet zou hebben gedaan. Tegenover Achmea wilde [verzekerde] kennelijk wegblijven van eerdere schadeclaims in verband met geïmporteerde schadeauto’s en draaide zij in haar verklaringen over van alles rond de aankoop van de auto. Achmea heeft een mogelijk scenario geschetst, te weten dat [verzekerde] (in samenwerking met één of meerdere personen) heeft getracht een uitkering te ontvangen die hoger ligt dan de waarde van de auto, door het te doen voorkomen dat de auto op het moment van de brand in onbeschadigde staat verkeerde. De door Achmea gepresenteerde feiten passen in dat scenario. In haar memorie van grieven heeft [verzekerde] dit scenario niet ontkracht. Zij heeft geen (geloofwaardige) verklaring gegeven voor de genoemde tegenstrijdigheden. [verzekerde] heeft in feite alleen aangevoerd dat zij, wat betreft haar eigen rol (en alleen daar gaat het over in hoger beroep) naar beste weten heeft verklaard en dat het feit dat zij geen exacte verklaring heeft kunnen afleggen over de betalingswijze van de auto niet betekent dat Achmea in het bewijs is geslaagd.
4.11
Hiermee heeft [verzekerde] onvoldoende gesteld ter motivering van haar betwisting van de door Achmea bewezen verzekeringsfraude. Dit is dus ook onvoldoende om toegelaten te worden tot tegenbewijs van het door Achmea geleverde bewijs. Haar bewijsaanbod in de memorie van grieven wordt daarom gepasseerd.

5.De slotsom

5.1
Het hoger beroep gaat niet op. Het bestreden eindvonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [verzekerde] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Achmea zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 2.020,-
- salaris advocaat € 1.959,- (1 punt x appeltarief IV).
5.3
Het hof zal ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 24 april 2019;
6.2
veroordeelt [verzekerde] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Achmea vastgesteld op € 2.020,- voor griffierecht en op € 1.959,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
6.3
veroordeelt [verzekerde] in de nakosten, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [verzekerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
6.4
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
6.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, C.G. ter Veer en Ch.E. Bethlem, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2020.