ECLI:NL:GHARL:2020:4405

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
200.253.479
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurovereenkomst en servicecontract met betrekking tot een koffiemachine; geschil over factuur en verzuim

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een huurovereenkomst tussen de vennootschap onder firma Coffeeshop H&L en Jacobs Douwe Egberts Pro Nl B.V. (DE) voor een koffiemachine. H&L huurde de machine in 2012 voor een periode van vijf jaar, inclusief een Basis Service Pakket (BSP). Het geschil ontstond toen DE een factuur van € 172,73 verstuurde voor het verhelpen van een storing, die H&L weigerde te betalen. H&L stelde dat de storing onder het BSP viel en dat DE haar niet correct had geadviseerd over het gebruik van de machine.

Het hof heeft vastgesteld dat H&L in eerste aanleg door de kantonrechter was veroordeeld om de servicefactuur te betalen, maar dat H&L in hoger beroep vijf grieven indiende. Het hof oordeelde dat DE niet voldoende had aangetoond dat de storing was veroorzaakt door het gebruik van niet door DE geleverde melk. Het hof concludeerde dat DE niet gerechtigd was om de uitvoering van onderhoud op te schorten vanwege de niet-betaling van de servicefactuur. Dit leidde tot de conclusie dat H&L de huurbetalingen mocht opschorten, omdat DE tekort was geschoten in haar onderhoudsverplichtingen.

Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van DE af. H&L werd in het gelijk gesteld en DE werd veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Het arrest werd uitgesproken op 9 juni 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.253.479
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 6810732)
arrest van 9 juni 2020
in de zaak van

1.de vennootschap onder firma Coffeeshop H&L,

gevestigd te Utrecht,
2.
[appellant2],
wonende te [A] ,
3.
[appellant3],
wonende te [B] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
advocaat: mr. F.S.P. van der Wal,
tegen:
de besloten vennootschap
Jacobs Douwe Egberts Pro Nl B.V.,
gevestigd te Joure, kantoor houdende te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres
advocaat: mr. B.M. Breedijk.
Appellanten zullen hierna gezamenlijk H&L c.s. worden genoemd. Geïntimeerde zal hierna DE worden genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 13 augustus 2019 een tussenarrest gewezen. Daarbij is een comparitie ten overstaan van één raadsheer gelast met de aantekening dat partijen binnen twee weken een verzoek konden doen om een comparitie ten overstaan van drie raadsheren te bepalen. Partijen hebben dat verzoek niet gedaan. Vervolgens is op 29 oktober 2019 een comparitie van partijen ten overstaan van één raadsheer gehouden. Op die comparitie heeft het hof opnieuw bepaald dat arrest zal worden gewezen.

2.De feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis van de kantonrechter te Utrecht van 12 september 2018 en zoals in de procedure in hoger beroep gebleken.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
H&L heeft van DE in 2012 een koffiemachine gehuurd voor 5 jaar tegen een huurprijs van € 341,94 per maand. Inbegrepen is het Basis Service Pakket (BSP). Dit houdt in dat met uitzondering van onderdelen die bij normaal gebruik niet kapot gaan (huurovereenkomst, p. 9) en de als A-onderdelen genoemde onderdelen (bijvoorbeeld koffie- of theefilter, verlichting, glasplaat, sleutels en sloten, ingrediëntencontainers, emmers en lekbakken, deurtjes en geldbakken (huurovereenkomst, p. 9) kosten van voorrijden, arbeidsloon en onderdelen niet in rekening worden gebracht. Bovendien worden reparatiewerkzaamheden conform de geldende tarieven in rekening gebracht als het gaat om een storing die het gevolg is van het gebruik van niet door DE voorgeschreven ingrediënten (p. 9), dan wel het gebruik van bekers of ingrediënten die niet van DE afkomstig zijn (p. 11).
Voor het verhelpen van een storing heeft DE op 16 januari 2015 met de omschrijving
“storing verfholpen. melk is zuur. machine gereinigt. een nieuw pak melk samen met de eigenaar getest of de smaaknaar wens was. Klant gebruikt verse melk (ipv van houdbare melkl.”€ 172,73 gefactureerd (hierna ook: de servicefactuur).
In reactie op telefonische en schriftelijke betalingsherinneringen heeft H&L in februari 2015 aan DE telefonisch meegedeeld dat zij die factuur niet snapt omdat zij een servicecontract heeft. Bij brief van 10 maart 2015 heeft H&L geschreven dat zij de factuur niet zal betalen: zij is het niet eens met DE dat zij niet correct met de koffiemachine is omgegaan, omdat DE haar wisselende en onjuiste adviezen over het gebruik van de
“melkbak”heeft gegeven en van bedorven melk geen sprake was.
De huur over de periode van 15 juni 2015 tot en met 14 september 2016 bedraagt € 6.206,20. Bij facturen van 30 juni 2015, 16 november 2015, 11 maart 2016, 15 maart 2016 en 18 juli 2016 heeft DE telkens drie maanden huur (€ 1.241,24) in rekening gebracht.
In reactie op de huurfactuur van 30 juni 2015 heeft H&L bij brief gedateerd 20 juni 2015, maar verstuurd op 20 juli 2015 en door DE ontvangen op 23 juli 2015, geschreven dat zij die factuur niet zal betalen omdat zij de diensten, service en producten (onder andere koffie en schoonmaakmiddelen) niet heeft mogen ontvangen en dat zij als gevolg daarvan de koffiemachine niet op de gewenste manier kan gebruiken. Daarbij heeft H&L onder verwijzing naar haar brief van 10 maart 2015 herhaald dat zij de intussen ter incasso uit handen gegeven servicefactuur evenmin zal voldoen omdat het bedrag van € 172,73 ten onrechte in rekening is gebracht.
Bij e-mail van 3 augustus 2015 heeft DE aan H&L geantwoord dat de servicefactuur zal moeten worden betaald omdat de monteur ter plaatse heeft geconstateerd dat de storing het gevolg was van zure melk.
In augustus en september 2015 hebben partijen een paar keer telefonisch contact gehad. Op 4 augustus 2015 heeft H&L aan DE meegedeeld dat zij de huurfactuur van 30 juni 2015 zal voldoen als de servicefactuur wordt gecrediteerd. Daarop heeft DE gezegd dat H&L over de servicefactuur contact moet opnemen met
“TKB”bij wie de factuur in behandeling is.
Op 9 september 2015 heeft DE telefonisch aan H&L ( [appellant2] ) voorgesteld om de huurfactuur van 30 juni 2015 te voldoen, waarna de incasso van de servicefactuur
“eventueel”wordt teruggetrokken. Nadat H&L had aangegeven de huurfactuur dan te voldoen, heeft DE intern voorgesteld de kwestie op die manier af te wikkelen. Uit het dossier blijkt niet dat DE H&L over de uitkomst van haar interne traject heeft geïnformeerd.
Op 31 mei 2016 heeft DE H&L nog een laatste kans gegeven om het bedrag conform aanmaning te betalen. Daarop heeft H&L ( [appellant2] ) bij e-mailbericht aan TKB Incasso en brief aan DE, beide van 4 augustus 2016, geschreven dat zij dat niet zal doen. Volgens H&L voldoet DE niet aan haar verplichtingen uit het
“onderhoudscontract”: de koffiemachine wordt niet onderhouden. Daardoor is een defect ontstaan en kan de machine al langere tijd niet op een normale manier worden gebruikt, terwijl H&L van DE bovendien geen producten geleverd krijgt. H&L heeft verder erop gewezen dat zij in brieven heeft uitgelegd hoe zij over de situatie denkt, dat zij daarop geen reactie heeft mogen ontvangen en dat zij, nu DE ook niet probeert om een passende oplossing te vinden, het contract niet wenst te continueren.
Op 22 maart 2016 heeft DE voor de levering van
“Suma Milkclean”€ 93,63 aan H&L gefactureerd. De koffiemachine is op 31 mei 2017 door DE teruggenomen.
3.2
De kantonrechter heeft geoordeeld dat H&L de servicefactuur moet betalen. Zij kan zich niet beroepen op een opschortingsrecht omdat zij verse melk in de koffiemachine heeft gebruikt in plaats van houdbare melk. Hierdoor heeft zij in strijd gehandeld met haar verplichting om uitsluitend door DE geadviseerde producten te gebruiken. Vervolgens is zij met de betaling van die factuur, waarvan de betalingstermijn van veertien dagen op 10 maart 2015 al was verstreken, zelf in verzuim geraakt. Bovendien rechtvaardigde de geringe omvang van het betwiste bedrag en de omstandigheid dat H&L wel het genot van de koffiemachine had niet de opschorting van de huur door H&L. Volgens de kantonrechter mocht DE naar aanleiding van de onterechte weigering van H&L om de servicefactuur en de huurtermijnen te betalen haar verplichtingen wel opschorten. Als verder niet betwist is de vordering tot betaling van de servicefactuur, de huurtermijnen en de factuur van 22 maart 2016 toegewezen, vermeerderd met rente, buitengerechtelijke incassokosten (€ 698,19) en de proceskosten. Het meer of anders gevorderde heeft de kantonrechter afgewezen.
3.3
H&L komt met vijf grieven tegen dat vonnis op. Haar standpunt komt in essentie op het volgende neer. Omdat de servicefactuur ziet op het verhelpen van een storing die binnen het BSP valt, is H&L niet verplicht daarvoor te betalen. DE heeft niet gesteld en niet bewezen dat de gebruikte melk de storing van 16 januari 2015 heeft veroorzaakt. DE mocht haar verplichtingen van het BSP niet opschorten met een beroep op de niet-betaling van de servicefactuur. Als gevolg van het uitblijven van het BSP onderhoud ging de koffiemachine haperen en kon H&L deze niet meer goed gebruiken. Dat was voor H&L aanleiding om betaling van de huur vanaf 15 juni 2015 op te schorten, aldus H&L.
3.4
Het bezwaar dat H&L met grief II maakt houdt in dat DE haar niet heeft verplicht en haar evenmin heeft geadviseerd om in de koffiemachine uitsluitend houdbare melk te gebruiken. Omdat DE in § 7 van haar memorie van antwoord heeft erkend dat de koffiemachine ook geschikt was voor gebruik van verse melk, is grief II gegrond. Ter comparitie heeft DE weliswaar alsnog gesteld dat het gebruik van verse melk verkeerd was, maar aan die stelling gaat het hof voorbij omdat zij niet duidelijk heeft gemaakt dat zij een reden heeft om op de eerdere erkenning van het tegendeel terug te komen.
Hiermee ligt de discussie tussen partijen open. Het hof zal eerst ingaan op de vraag wie van de twee partijen in verzuim is geraakt. DE stelt dat dit H&L is, omdat H&L niet had mogen weigeren om de servicefactuur van € 172,73 te betalen. H&L ontkent dat zij die factuur moest betalen en voert aan dat de reparatie van 16 januari 2015, waarvoor DE haar die factuur had gestuurd, in het BSP pakket viel zodat DE daarvoor geen kosten in rekening mocht brengen. Het hof is het op dit punt met H&L eens en licht dit als volgt toe.
3.5
Op grond van de huurovereenkomst is DE verplicht om H&L de koffiemachine te laten gebruiken. Daarbij heeft DE zich voor de gehele duur van de huurovereenkomst verplicht om overeenkomstig het BSP service en onderhoud aan de machine te verlenen. Volgens het BSP zijn voor reparaties, service en onderhoud binnen dat pakket als hoofdregel geen kosten verschuldigd, maar op die hoofdregel zijn uitzonderingen gemaakt. DE stelt dat bij de reparatie van 16 januari 2015 zo’n uitzondering aan de orde was. Daarvoor voert zij verschillende redenen aan: de koffiemachine was toen met zure melk gevuld, was met andere melk gevuld dan van het merk Campina en was gevuld met melk die H&L niet bij DE had ingekocht. Dit betekent volgens DE dat hier de uitzondering aan de orde is die in het BSP is gemaakt voor storingen die het gevolg zijn van het gebruik van ingrediënten of bekers die niet door DE zijn geadviseerd of voorgeschreven, en tevens de uitzondering bij gebruik van ingrediënten die niet van DE afkomstig zijn. Omdat DE vindt dat H&L vanwege het zich voordoen van deze uitzonderingen verplicht is om de factuur van € 172,73 te betalen, ligt het op haar weg om voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, die de conclusie kunnen dragen dat één of meer van die uitzonderingen zich hier voordoen.
3.6
Tegenover het verweer van H&L dat DE niet heeft gesteld, noch bewezen dat de storing van 16 januari 2015 werd veroorzaakt door de melk die H&L gebruikte, kon DE niet volstaan met een herhaling van haar standpunt dat die storing is veroorzaakt door zure of verzuurde melk die niet van haar afkomstig was. De aanwezigheid van zure melk impliceert immers niet dat de storing daardoor is veroorzaakt. H&L heeft aangevoerd dat, indien al zou blijken dat de melk toen zuur was, dit veroorzaakt moet zijn door een defect aan de koeling in de koffiemachine omdat H&L de koffiemachine elke dag schoonmaakte met een van DE afkomstig reinigingsmiddel en van verse melk voorzag. Dat volgens de monteur in de koffiemachine zure melk aanwezig was, dat hij de machine heeft gereinigd en
“een nieuw pak (verse) melk”in de machine heeft gezet en dat de koffie vervolgens weer goed smaakte is dan ontoereikend om aan te nemen dat de storing was veroorzaakt doordat er zure melk in de koffiemachine zat. Over de aard van de storing is niets bekend. In het licht hiervan is het door DE ter comparitie in hoger beroep aangeboden bewijs dat in januari 2015 in de koffiemachine zure melk is aangetroffen, niet ter zake doende en wordt aan dat aanbod voorbij gegaan.
3.7
Volgens DE komen de kosten van de reparatie voor rekening van H&L omdat zij de melk die nodig is om met de koffiemachine verschillende koffievariaties te kunnen bereiden bij een ander dan DE heeft afgenomen. DE baseert dit op de tekst van pagina 1 van de offerte d.d. 15 februari 2012, maar zij heeft niet duidelijk gemaakt op grond waarvan H&L redelijkerwijs in die tekst een advies of gebruiksvoorschrift moest lezen. De tekst houdt in dat DE dacht aan bepaalde wensen van H&L tegemoet te kunnen komen door een ‘oplossing’ te bieden waarvan een pak Campina melk (ad ‘€ 0,-‘) onderdeel uitmaakte. Na acceptatie van de offerte heeft DE ook een pak Campina melk aan H&L geleverd, maar uit enkel een levering conform de wens van H&L valt geen advies of (gebruiks)voorschrift te lezen. Dat wordt niet anders doordat DE in januari 2015, bij het verhelpen van de storing, nogmaals een pak Campina melk heeft geleverd. DE kon desgevraagd ter comparitie in hoger beroep ook niet toelichten waarop zij baseerde dat H&L melk bij haar moest kopen.
Los hiervan heeft zij niet uiteengezet dat het gebruik van de melk die niet door haar was geleverd heeft geleid tot de storing van 16 januari 2015. Dat de koffiemachine
mogelijkniet geschikt is voor andere melk, is daarvoor onvoldoende.
Het voorgaande betekent dat ter zake van de door DE in januari 2015 verholpen storing niet is voldaan aan de voorwaarden zoals overeengekomen in de huurovereenkomst (pagina 9 en 11) om reparatiekosten, in afwijking van de hoofdregel dat service, reparatie en onderhoud gratis zijn, aan H&L in rekening te mogen brengen. H&L heeft betaling van de servicefactuur dan ook terecht geweigerd. De vordering van DE tot betaling daarvan wordt daarom afgewezen.
3.8
Dit brengt tevens mee dat DE niet de bevoegdheid had om de uitvoering van onderhoud wegens niet-betaling van de servicefactuur op te schorten. Nu zij dit desondanks deed, ontstond daarmee gelet op artikel 6:52 en 6:262 BW voor H&L in juni 2015 de bevoegdheid om de betaling van de huur op te schorten (vgl. HR 6 juni 1997, NJ 1998/128; HR 8 maart 2002, NJ 2002/199; Kamerstukken II 1997/98, 26 089, nr. 3, p. 7 en 15; HR 5 oktober 2012, NJ 2012/584). Omdat in juni 2015 het gebruik van de koffiemachine als gevolg van het uitblijven van onderhoud niet langer goed mogelijk was, rechtvaardigt het tekortschieten van DE deze opschorting van de huurbetalingen.
Op de comparitie in hoger beroep heeft DE nog aangevoerd dat de bevoegdheid tot opschorting en verrekening bij huurovereenkomst is uitgesloten. Dat verweer had DE zowel in eerste aanleg als bij memorie van antwoord nog niet gevoerd. Zij had betoogd dat H&L geen beroep op een opschortingsrecht toekomt omdat zij de servicefactuur ten onrechte niet heeft betaald en de koffiemachine kon blijven gebruiken, en dat opschorting van de huur in geen verhouding staat tot het bedrag van de servicefactuur. Gezien de ‘twee conclusie’-regel gaat het hof daarom voorbij aan het late beroep van DE op de contractuele uitsluiting van de bevoegdheid tot opschorting.
3.9
In eerste aanleg heeft H&L in vervolg op haar beroep op opschorting van de huurbetalingen de huurovereenkomst met haar verklaring in de conclusie van dupliek (onder 16, 17, 21) ontbonden en alsnog op die grond geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van DE. Hierboven blijkt al dat DE tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit de huurovereenkomst, zodat H&L de overeenkomst mocht ontbinden (zie artikel 6:265 lid 1 BW).
3.1
De enkele omstandigheid dat H&L zich in haar memorie van grieven heeft geconcentreerd op de verwerping in eerste aanleg van haar beroep op opschorting, houdt niet in dat zij haar beroep op ontbinding heeft prijsgegeven. Het hof dient dan in zijn beoordeling te betrekken het door de kantonrechter niet behandelde verweer van H&L dat zij de huurovereenkomst wegens wanprestatie van DE heeft ontbonden (vgl. HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:357, r.o. 3.1.2). DE heeft niet voldoende toegelicht dat haar tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigde. In dit verband wijst het hof op memorie van antwoord onder 3, waar DE heeft opgemerkt dat koffievariaties met melk (cappuccino, café latte, koffie verkeerd en latte macchiato) veel gevraagd zijn.
3.11
Volgens artikel 6:271 BW bevrijdt de ontbinding de partijen van de daardoor getroffen verbintenissen. Dit kan ook gelden voor verbintenissen over een reeds verstreken periode (vgl. HR 6 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2389, r.o. 3.5). H&L heeft de betaling van de huur vanaf 15 juni 2015 opgeschort omdat DE haar onderhoudsverplichting niet is nagekomen. Vervolgens heeft zij de huurovereenkomst - in de conclusie van dupliek - buitengerechtelijk ontbonden. Dit brengt mee dat die ontbinding de verbintenissen uit de huurovereenkomst vanaf 15 juni 2015 treft (vgl. HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012: BW8307). H&L hoeft de huur over de periode van 15 juni 2015 tot en met 14 september 2016 dus niet te betalen. De desbetreffende vordering van DE wordt afgewezen.
3.12
Tot slot keert H&L zich tegen de veroordeling om de factuur van 22 maart 2016 van € 93,63 te betalen. H&L heeft onder verwijzing naar haar betoog in eerste aanleg (conclusie van dupliek, onder 9) betwist dat zij die factuur en de daarin vermelde levering van
“Suma Milkclean 2 liter”heeft ontvangen. Het lag daarna op de weg van DE om te onderbouwen dat H&L dat product heeft besteld en geleverd gekregen, en daarvan bewijs aan te bieden. Dat laatste heeft DE niet gedaan. Ook deze vordering wordt daarom afgewezen.

4.De slotsom

4.1
De grieven slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen van DE zullen integraal worden afgewezen.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof DE in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van H&L zullen worden vastgesteld op € 250,- aan salaris advocaat (1 punt x tarief I € 250,-), nu haar voor die procedure geen griffierecht in rekening is gebracht en haar advocaat alleen de conclusie van dupliek heeft ingediend.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van H&L zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 102,80
- griffierecht € 741,--
totaal verschotten €
843,80
- salaris advocaat € 1.518,-- (2 punten x tarief I € 759,-)

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Utrecht van 12 september 2018 en doet opnieuw recht:
wijst de vorderingen van DE alsnog af;
veroordeelt DE in de kosten van beide instanties, aan de zijde van H&L wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 250,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en wat betreft het hoger beroep tot aan dit arrest vastgesteld op € 843,80 voor verschotten en op € 1.518,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. Manuel, H.E. de Boer en S.C.P. Giesen en is bij afwezigheid van de voorzitter door de oudste raadsheer ondertekend en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2020.