ECLI:NL:GHARL:2020:4343

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
8 juni 2020
Zaaknummer
18/00781 tm 18/00797
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM teruggave en proceskostenvergoeding voor auto registratie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de teruggave van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) door belanghebbende, die voor meerdere auto’s aangifte had gedaan. De rechtbank Noord-Nederland had eerder in 2018 uitspraak gedaan, waarbij enkele bezwaren van belanghebbende gegrond werden verklaard, maar andere niet-ontvankelijk. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar enkele bezwaren gegrond heeft verklaard, wat leidde tot teruggaaf van BPM en vergoeding van proceskosten. Belanghebbende heeft echter ook bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de proceskostenvergoeding en het griffierecht. Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank terecht de verzoeken van belanghebbende om een hogere proceskostenvergoeding en een lagere griffierecht niet heeft gehonoreerd. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende verworpen, onder andere omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere vergoeding rechtvaardigden. De uitspraak van de Rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 18/00781 tot en met 18/00797
uitspraakdatum: 9 juni 2020
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] h.o.d.n. [Y]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2018, nummers 17/4132, 17/4133, 17/4154, 17/4156, 17/4160, 17/4164 tot en met 17/4166, 17/4178, 17/4179, 17/4283 tot en met 17/4285, en 17/4393 tot en met 17/4396, ECLI:NL:RBNNE:2018:2926, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft voor de tijdvakken augustus 2016, september 2016, oktober 2016, november 2016, december 2016 en januari 2017 op aangifte bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan voor in totaal 17 auto’s.
1.2.
Nadat per tijdvak tegen het op aangifte voldane bedrag bezwaar was gemaakt, heeft de Inspecteur bij – per tijdvak in één geschrift vervatte – uitspraken op bezwaar de bezwaren voor de tijdvakken augustus 2016, september 2016, oktober 2016, november 2016 en december 2016 gegrond verklaard, hetgeen per tijdvak ter zake van één of meer auto’s heeft geleid tot een teruggaaf van BPM en telkens tot vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 492. Het bezwaar gericht tegen de voldoening op aangifte met betrekking tot het tijdvak januari 2017 is bij – in één geschrift vervatte – uitspraken op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft laatstgenoemd bezwaar tevens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering en deze verzoeken afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen met de procedurenummers 17/4132, 17/4154, 17/4156, 17/4283 tot en met 17/4285, en 17/4393 tot en met 17/4395 ongegrond verklaard, de beroepen met de procedurenummers 17/4178 en 17/4179 eveneens ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van laatstgenoemde beroepen voor zover deze gericht zijn tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering. Voorts heeft de Rechtbank de beroepen met de procedurenummers 17/4396, 17/4164 tot en met 17/4166, 17/4133 en 17/4160 gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd voor zover daarbij in evenvermelde zaken geen belastingrente is vergoed, de te vergoeden belastingrente in deze zaken vastgesteld op respectievelijk € 7 (17/4396), € 5 (17/4164), € 6 (17/4165), € 8 (17/4166), € 6 (17/4133) en € 8 (17/4160), de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van in totaal € 504 (€ 168 voor 17/4396, € 168 voor 17/4164 tot en met 17/4166, € 168 voor 17/4133 en 17/4160) te vergoeden, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 167 per gegronde zaak (in totaal € 1.002).
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Bij faxbericht van 24 oktober 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende, [A] (hierna: [A] ), aan het Hof in de onderhavige zaken een pleitnota gestuurd ten behoeve van de aangekondigde zitting van 5 november 2019. Hierop heeft het Hof besloten de zitting van 5 november 2019 te verdagen.
1.6.
Bij tussenuitspraak van 12 november 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:9786) heeft het Hof [A] en [B] BV geweigerd om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel hem te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om, indien hij dat wenst, binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure. Het Hof heeft in deze tussenuitspraak overwogen dat hij geen kennis neemt van gedingstukken die beledigende opmerkingen bevatten. Het Hof heeft daarom de hiervoor – onder 1.5 – bedoelde pleitnota ter zijde gelegd.
1.7.
Belanghebbende heeft telefonisch meegedeeld dat hij de zaken zonder gevolmachtigde wil doorzetten.
1.8.
Bij brief van 1 april 2020 heeft het Hof aan de Inspecteur vragen gesteld. De vragen heeft de Inspecteur bij brief van 6 april 2020 beantwoord. Bij brief van 13 mei 2020 heeft het Hof deze brief aan belanghebbende gestuurd. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij e-mailbericht van 28 mei 2020.
1.9.
Partijen hebben ermee ingestemd dat het Hof een zitting achterwege laat. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van in totaal 17 auto’s voor de tijdvakken augustus 2016, september 2016, oktober 2016, november 2016, december 2016 en januari 2017 op aangifte bedragen aan BPM voldaan. Belanghebbende heeft telkens tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt.
2.2.
De Inspecteur heeft bij – per tijdvak in één geschrift vervatte – uitspraken op bezwaar de bezwaren voor de tijdvakken augustus 2016, september 2016, oktober 2016, november 2016 en december 2016 gegrond verklaard, hetgeen per tijdvak ter zake van één of meer auto’s heeft geleid tot een teruggaaf van BPM. In de gevallen waarin teruggaaf van BPM is verleend, houdt dat verband met de omstandigheid dat belanghebbende aangifte heeft gedaan overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur dat ter bepaling van de handelsinkoopwaarde dient te worden uitgegaan van een btw-auto en de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar alsnog is uitgegaan van een marge-auto en om deze reden de handelsinkoopwaarde heeft verminderd met 5 percent. De Inspecteur heeft hierbij geen rente vergoed over de teruggaaf van BPM. De Inspecteur heeft bij elk van voormelde uitspraken op bezwaar per tijdvak op basis van het forfaitaire stelsel een proceskostenvergoeding van € 492 (1 punt voor het bewaarschrift en 1 punt voor het hoorgesprek) aan belanghebbende toegekend.
2.3.
Uitgesplitst naar auto kan de uitspraak van de Rechtbank, zoals opgenomen in het procesverloop, – voor zover voor de beoordeling in hoger beroep van belang – in het volgende overzicht (cijfers in €) worden weergegeven:
Aangifte
Auto
Terug-gaaf bij UOB
PKV bij UOB (per tijdvak)
Zaaknr. Rb
Dictum Rb
PKV beroep
Aug. 2016
Audi A5
-
492
17/4393
ongegrond
Aug. 2016
Mercedes-Benz
-
17/4394
ongegrond
Aug. 2016
Audi A3
-
17/4395
ongegrond
Aug. 2016
Land Rover Evoque
246
17/4396
gegrond
167
Sept. 2016
Audi A5 Sportback
178
492
17/4164
gegrond
167
Sept. 2016
Audi A4 Avant
213
17/4165
gegrond
167
Sept. 2016
Audi A6 All road
321
17/4166
gegrond
167
Okt. 2016
Volkswagen Passat
222
492
17/4133
gegrond
167
Okt. 2016
Volkswagen Touran
289
17/4160
gegrond
167
Nov. 2016
Mercedes-Benz
-
492
17/4132
ongegrond
Nov. 2016
Audi A6
228
17/4154
ongegrond
Nov. 2016
Mazda CX5
-
17/4156
ongegrond
Dec. 2016
Audi A6 Avant
-
492
17/4283
ongegrond
Dec. 2016
Audi Q7
577
17/4284
ongegrond
Dec. 2016
Range Rover Sport
-
17/4285
ongegrond
Jan. 2017
Audi A6 Avant
n-o
geen
17/4178
ongegrond
Jan. 2017
Audi A8
n-o
17/4179
ongegrond

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil of: (i) voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van een “ex-rental” ook als de betreffende auto geen “ex-rental” is, (ii) het verzoek van belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (IW) om over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling had moeten worden gehonoreerd, (iii) de Rechtbank een te lage proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase heeft toegekend, (iv) van belanghebbende te veel griffierecht is geheven, en (v) belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente over het griffierecht.

4.Beoordeling van het geschil

Bepaling afschrijving – “ex-rental”
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (“ex-rental”), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is. Deze beroepsgrond geldt voor de procedures met de nummers 18/781, 18/783, 18/792, 18/793, 18/795, 18/796 en 18/797. Volgens belanghebbende is niet uit te sluiten dat de betreffende auto’s zijn gebruikt als huurauto. De belasting dient daarom met 10 percent te worden verminderd, aldus belanghebbende.
4.2.
Dit betoog faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331. Belanghebbende, op wie te dezen de stelplicht en de bewijslast rust, heeft niet voldoende gemotiveerd gesteld dat de betreffende auto’s “ex-rentals” zijn.
Passende rentevergoeding
4.3.
Op grond van artikel 28c, eerste lid, van de IW wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de IW, voor zover van belang, beslist de ontvanger op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4.4.
De wetgever heeft met de inwerkingtreding van artikel 28c van de IW beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is om op de voet van artikel 30, eerste lid, van de IW bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. De Rechtbank heeft derhalve, nu in het onderhavige geval om het nemen van een zodanige beschikking niet is gevraagd, terecht het verzoek van belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling niet gehonoreerd.
4.5.
Het Hof ziet geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. De namens belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
Proceskostenvergoeding bezwaar en beroep
4.6.
De Inspecteur en de Rechtbank hebben belanghebbende voor de bezwaarfase respectievelijk de beroepsfase een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend. Belanghebbende heeft allereerst betoogd dat hij recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat voor vergoeding van de werkelijke kosten geen aanleiding bestaat. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden, van vergaand onzorgvuldig handelen aan de zijde van de Inspecteur of van tegen beter weten in procederen door de Inspecteur. De omstandigheid dat belanghebbende in eerste instantie overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur is uitgegaan van een btw-auto en de Inspecteur, na het toepasselijke arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017, nr. 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45, bij uitspraken op bezwaar alsnog is uitgegaan van een marge-auto, rechtvaardigt niet een dergelijke conclusie. Belanghebbende heeft ook overigens geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht aangevoerd die tot deze conclusie nopen.
4.7.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat de Rechtbank, hoewel zij zes samenhangende zaken gegrond heeft verklaard, voor de bepaling van de proceskosten in beroep ten onrechte geen factor 1,5 heeft toegepast. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Voor de toepassing van de regels inzake de proceskostenvergoedingen is per tijdvak, nu sprake is van voldoening op één aangifte per tijdvak voor meer auto’s en per tijdvak in één geschrift uitspraak op bezwaar is gedaan, sprake van één bezwaar en één beroep. Daarvan uitgaande stelt het Hof, gelet op het overzicht in 2.3, vast dat in de beroepsfase slechts sprake is van drie gegronde zaken, zodat de Rechtbank terecht heeft volstaan met een factor 1 wegens samenhang.
4.8.
Belanghebbende heeft, naar het Hof begrijpt, voorts nog gesteld dat, nu er zes zaken gegrond zijn verklaard in beroep, de desbetreffende bezwaren ten onrechte niet ook (alsnog) gegrond zijn verklaard, zodat om die reden voor de bezwaarfase te weinig aan proceskosten is vergoed. Deze stelling faalt, reeds omdat deze feitelijke grondslag mist. De bezwaren in de betreffende zes zaken zijn immers bij uitspraak op bezwaar (om een andere reden) gegrond verklaard.
Hoogte griffierecht
4.9.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar onder meer het arrest Kantarev (HvJ EU 4 oktober 2018, C-571/16, ECLI:EU:C:2018:807) gesteld dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij de onderhavige geschillen. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.10.
Dit betoog faalt op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579. Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van in totaal € 1.008 (€ 168 x 6) en door het Hof een griffierecht van € 253 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling van het verschuldigde griffierecht.
Rente over het griffierecht
4.11.
De Inspecteur heeft in zijn brief van 6 april 2020 geschreven dat de van belanghebbende geheven bedragen (3 keer € 168) op 8 en 15 augustus 2018, derhalve binnen vier weken na de uitspraak van de Rechtbank van 25 juli 2018, aan belanghebbende zijn vergoed. Belanghebbende heeft dit aan het Hof bevestigd in zijn e-mailbericht van 28 mei 2020. Er is daarom geen grond voor een rentevergoeding over dat bedrag.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2020.
De griffier is verhinderd de uitspraakDe voorzitter,
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 juni 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.