ECLI:NL:GHARL:2020:3818

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
18 mei 2020
Zaaknummer
200.252.842/01 en 200.252.849/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en nevenverzoeken met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de zorg voor minderjarige kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de echtscheiding tussen partijen, de man en de vrouw, die in 2017 met elkaar zijn gehuwd en drie minderjarige kinderen hebben. De rechtbank Noord-Nederland had op 16 oktober 2018 de echtscheiding uitgesproken en het convenant en ouderschapsplan van partijen goedgekeurd. In hoger beroep heeft de man verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep is gekomen met verzoeken die onder andere betrekking hebben op de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de zorg voor de kinderen.

Het hof heeft geoordeeld dat de echtscheiding onherroepelijk is, aangezien geen van de partijen grieven heeft gericht tegen de echtscheiding zelf. De verzoeken van de man met betrekking tot de financiële afwikkeling van het huwelijk zijn beoordeeld, waarbij het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn stellingen. Het hof heeft de verzoeken van de man afgewezen en de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Tevens heeft het hof de vrouw gemachtigd om de echtelijke woning te verkopen, onder bepaalde voorwaarden, en heeft het de man verplicht om mee te werken aan de verkoop en de aflossing van de hypothecaire lening.

De uitspraak bevat ook bepalingen over de verdeling van de kosten van de verkoop, de hypotheekrente en de verdeling van de opbrengsten van de verkoop van de Volkswagen Transporter. Het hof heeft de verzoeken van de vrouw tot vergoeding van bepaalde kosten en bedragen toegewezen, terwijl andere verzoeken zijn afgewezen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.252.842/01 en 200.252.849/01
(zaaknummer rechtbank 187291)
beschikking van 12 mei 2020
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Helmantel te Sappemeer,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.J. Veldhuis te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 16 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 15 januari 2019;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Veldhuis van 24 mei 2019 met productie(s);
- een brief van 21 januari 2020 van mr. A.A.M. Kroon-Jongbloed (kantoorgenoot van mr. Veldhuis) met productie(s);
- een faxbericht van 28 januari 2020 van mr. Kroon-Jongbloed met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Helmantel van 31 januari 2020 met productie(s);
- een faxbericht van mr. Kroon-Jongbloed van 31 januari 2020;
- een journaalbericht van mr. Helmantel van 31 januari 2020 met productie(s);
- een brief van 6 februari 2020 van mr. Veldhuis;
- een journaalbericht van mr. Helmantel van 10 februari 2020 met productie(s);
- een faxbericht van mr. Kroon-Jongbloed van 10 februari 2020;
- een journaalbericht van mr. Helmantel van 10 februari 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling zou aanvankelijk op 31 januari 2020 plaatsvinden, maar deze is toen, op verzoek van de advocaat van de man wegens ziekte van de man, aangehouden tot 10 februari 2020. Namens de man is op 10 februari 2020 opnieuw een aanhoudingsverzoek gedaan. Dit heeft het hof afgewezen. De mondelinge behandeling heeft vervolgens op 10 februari 2020 plaatsgevonden. De man is wegens ziekte niet verschenen. Namens de man is zijn advocaat mr. Helmantel ter zitting verschenen. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat, mr. Kroon-Jongbloed. Mr. Kroon-Jongbloed heeft het woord (mede) gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde en tot en met punt 5 voorgedragen pleitnota.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2017 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2009;
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2011;
- [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2013.
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3
Partijen hebben bij gezamenlijk verzoekschrift, ingekomen op 28 september 2018, de rechtbank verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken en de tussen hen getroffen onderlinge regelingen zoals verwoord in het echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan - overeengekomen en ondertekend op 19 september 2018 - in het geheel in de beschikking op te nemen en een gewaarmerkt kopie van het echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan aan de te wijzen beschikking te hechten.
3.4
Bij de bestreden beschikking van 16 oktober 2018 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat het aangehechte convenant en ouderschapsplan deel uitmaken van die beschikking. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
3.5
In voornoemd convenant zijn partijen -voor zover hier van belang- het volgende overeengekomen:
“(…)”
14. Ieder der partijen zal de schulden, die hij/zij vanaf de datum van ondertekening van dit convenant is aangegaan of die niet in het convenant zijn genoemd en hem/haar betreffen, voor eigen rekening nemen en als eigen schuld voldoen onder vrijwaring van de ander tegen eventuele aanspraken van derden.
(…)
16. Partijen komen overeen dat, indien en voor zover financiering zulks toelaat, de vrouw de voormalige echtelijke woning, staande en gelegen te [A] , aan de [a-straat 1] , zal blijven bewonen en dat deze aan haar zal worden toegescheiden. Partijen verklaren dat de woning ongeveer een waarde heeft van
€ 245.000,--.
17. Op voormelde onroerende zaak (…) rust een schuld uit hoofde van een hypothecaire geldlening ter hoogte van € 245.000,--. Partijen komen overeen dat de vrouw deze betreffende hypothecaire geldlening op zich neemt en de man vrijwaart van alle verdere aanspraken krachtens deze hypothecaire lening. (…)
18. Toescheiding van de voornoemde woning geschiedt onder de opschortende voorwaarde dat de hypotheeknemer de man ontslaat uit zijn hoofdelijke verplichtingen met betrekking tot voornoemde hypotheekschuld. (…)
21. Partijen komen overeen dat de waarde van de genoemde onroerende zaak ongeveer gelijk is met de waarde van de huidige debetstand ter zake de hypothecaire verplichtingen, waarmee geen over- dan wel onderbedeling plaatsvindt.
22. De inboedel van de echtelijke woning (…) zal worden toegescheiden aan de vrouw. (…)
24. Partijen komen overeen dat de banksaldi, welke saldi bij partijen genoegzaam bekend is, bij helft zullen worden verdeeld. (…)
27. Partijen komen overeen dat de auto, Volkswagen Transporter, voorzien van het kenteken [00-YY-YY] , zal worden toegescheiden aan de vrouw. (…)
Vrijwaring en finale kwijting:
29. Partijen verklaren niet bekend te zijn met andere vorderingen, rechten en/of lasten dan die welke hiervoor zijn aangegeven. Partijen verklaren elkaar over en weer voor elkaars vorderingen, hier niet genoemd, vrijwaring te zullen verlenen.
Slotbepaling:
30. Partijen komen nadrukkelijk overeen dat geen feiten of omstandigheden aanleiding voor partijen kunnen zijn om wijziging van deze overeenkomst in of buiten rechte te vragen. Partijen doen ter zake nadrukkelijk afstand van alle rechten, met name het recht om ontbinding te vorderen ex artikel 6:88, 258, 265 en 270 van het Burgerlijk Wetboek. (…)”
3.6
De man heeft in november 2018 een huurwoning betrokken. De vrouw is met de kinderen in de voormalig echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [A] (hierna ook: de woning) blijven wonen. Eind 2018 is de vrouw met de kinderen bij haar nieuwe partner ingetrokken. Sindsdien stond de woning leeg. Sinds eind augustus 2019 woont de man weer in de woning.
3.7
Bij beschikking van 14 mei 2019 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, de kinderen van partijen voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis (hierna: de GI).

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met één grief in hoger beroep gekomen en hij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw rechtdoende:
I. primair te bepalen dat de woning van partijen, staande en gelegen te [A] aan de [a-straat 1] , kan worden toegescheiden aan de vrouw voor een waarde van € 300.000,-, dan wel een zodanige waarde als door een deskundige wordt bepaald, waarbij de overwaarde, rekening houdend met de waarde van de hypothecaire geldlening(en) alsmede met het door beide partijen gespaarde / ingebrachte verbouwingsdepot ad € 12.500,-, dient te worden verdeeld onder partijen, waarbij de man wordt ontslagen uit zijn hoofdelijke verplichtingen met betrekking tot de hypothecaire geldlening(en), en
subsidiair te bepalen dat de woning dient te worden verkocht en geleverd aan een derde, waarbij de overwaarde, rekening houdend met de waarde van de hypothecaire geldlening(en) alsmede met het door beide partijen gespaarde / ingebrachte verbouwingdepot ad € 12.500,-, dient te worden verdeeld onder partijen;
II. te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag dient (terug) te betalen € 10.024,76;
III. te bepalen dat de raad voor de kinderbescherming gaat onderzoeken of de kinderen veilig hun hoofdverblijf (kunnen) hebben bij de vrouw;
kosten rechtens.
4.2
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof (onder I) de man in het principaal hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn verzoeken af te wijzen. Zij is op haar beurt met één grief, houdende diverse punten, in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij verzoekt:
I (het hof begrijpt II). de echtscheiding tussen partijen uit te spreken;
III. de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de beslissingen die overeenkomstig het echtscheidingsconvenant zijn genomen ten aanzien van de echtelijke woning en de daaraan verbonden hypothecaire lening bij [B] NV, het bouwdepot, de verdeling van de inboedel, de verdeling van de Volkswagen Transporter kenteken [00-YY-YY] , het doorlopend krediet en opnieuw rechtdoende te beslissen:
IV. de vrouw te machtigen tot het te gelde maken van de woning aan de [a-straat 1] te
[A] , en daarvoor een makelaar in te schakelen met dien verstande dat -het hof begrijpt: de vrouw- zich dient te houden aan de volgende voorwaarden:
- de koop dient te worden gesloten onder de gebruikelijke voorwaarden en bedingen;
- als (ver)koopprijs wordt gehanteerd € 249.000,00 en de opbrengst dient te liggen tussen
€ 235.000,00 en € 240.000,00 k.k.;
- de verkoopkosten de gebruikelijke makelaarscourtage niet te boven gaan;
- de levering zal plaatsvinden ten overstaan van een notaris die door de potentiële koper(s) wordt aangewezen;
- althans onder de voorwaarden en termijnen zoals uw gerechtshof in goede justitie meent te behoren;
V. te bepalen dat deze beschikking in de plaats komt van de noodzakelijke
toestemming en/of wilsverklaring van de man tot het in verkoop geven van de woning bij de door de man in te schakelen makelaar;
VI. te bepalen dat de man gehouden is om door de makelaar aan te geven verkoop bevorderende maatregelen uit te voeren waarbij de man onder meer toegang dient te verlenen voor bezichtigingen van de woning;
VII.
primair: de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan de levering van de op
bovenstaande condities verkochte woning, en te bepalen dat, indien de man daartoe door de door koper(s) aangewezen notaris uitgenodigd, niet op de aangegeven datum en tijdstip op diens kantoor verschijnt, de vrouw gerechtigd is de door het gerechtshof gewezen beschikking in de plaats te stellen van de wilsbeschikking van de man in de notariële akte waarbij de woning wordt geleverd, alsmede te bepalen dat de aldus opgemaakte akte rechtsgeldig in de daartoe bestemde openbare registers kan worden ingeschreven;
subsidiair: een vertegenwoordiger c.q. onzijdig persoon te benoemen die de door de man te
verrichten rechtshandelingen tot levering van de woning namens hem en op zijn kosten dient te verrichten;
VIII. te bepalen dat partijen gehouden zijn om de helft van de kosten van de makelaar, notaris en overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
IX. de man te veroordelen om de tot verkoop verschuldigde hypotheekrente voor 50% te voldoen, en bij verkoop van de woning zijn medewerking te verlenen aan aflossing van de hypothecaire lening bij [B] NV uit de verkoopopbrengst, rekening houdend met het restant van het bouwdepot, onder verbeurte van een dwangsom ter hoogte van
€ 1.000,00 voor iedere dag na betekening van de beschikking dat de man daarmee in gebreke blijft;
X. ten aanzien van de verdeling de aanvullende beslissingen te nemen:
- te bepalen dat de man de onnodige kosten voor het nieuwe cilinderslot ter hoogte van
€ 130,- aan de vrouw voldoet;
- te bepalen dat de man 50% van gemeenschappelijke lasten tot en met maart 2019, een bedrag ter hoogte van € 3.555,00 aan de vrouw voldoet;
- te bepalen dat de man 50% van deze terugbetalingsverplichting voor zijn rekening neemt ten aanzien van het in 2018 ontvangen PGB;
-
primairte bepalen dat de man de bus Volkswagen Transporter kenteken [00-YY-YY] (hierna ook: de Volkswagen Transporter of de auto) afgeeft aan de vrouw en zijn medewerking verleent aan het overschrijven van het kenteken op naam van de vrouw;
subsidiairte bepalen dat de man in verband daarmee aan de vrouw wegens overbedeling voldoet een bedrag van
€ 8.000,00;
-
primairte bepalen dat de man gehouden is in verband daarmee aan de vrouw wegens overbedeling van inboedelgoederen te voldoen een bedrag van € 3.750,00;
subsidiairwordt verzocht te bepalen dat de man gehouden is de onder punt 7 opgesomde inboedelgoederen aan de vrouw af te geven;
- te bepalen dat de man 50% van de IB-teruggave 2018 aan de vrouw voldoet;
een en ander onder verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 1.000,00 voor iedere dag na betekening van de beschikking dat de man daarmee in gebreke blijft;
XI. dan wel een andere beslissing te nemen in goede justitie;
kosten rechtens.
4.3
De man verzoekt het hof de vrouw in het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar verzoeken af te wijzen.
4.4
Bij journaalbericht van 24 mei 2019 met productie(s) heeft mr. Veldhuis het verzoek van de vrouw in incidenteel hoger beroep aangevuld in die zin dat zij tevens verzoekt:
- te bepalen dat de man inzake het maandbedrag van het [C] -krediet € 549,00 aan de vrouw voldoet;
- te bepalen dat de man tevens 50% van de gemeenschappelijke kosten / kosten van de huishouding vanaf maart 2019 aan de vrouw dient te voldoen;
- ten aanzien van de Volkswagen Transporter
meer subsidiairte bepalen dat de man 50% van de verkoopopbrengst van de onderdelen van de Volkswagen Transporter aan de vrouw voldoet, alsmede 50% van de voor de bus te ontvangen verzekeringsgelden.
4.5
Namens de man is hiertegen ter zitting (nader) verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep

Het hoofdverblijf van de kinderen
5.1
Nu de kinderen sinds 14 mei 2019 onder toezicht staan van de GI, is ter zitting het verzoek van de man tot het gelasten van een onderzoek door de raad voor de kinderbescherming naar de vraag of de kinderen veilig hun hoofdverblijf (kunnen) hebben bij de vrouw ingetrokken. Het hof leidt daaruit af dat de man de gronden van dit verzoek niet langer handhaaft, zodat de man in dit verzoek niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
De echtscheiding
5.2
De man heeft in het principaal hoger beroep vernietiging van de bestreden beschikking verzocht. De grieven van de man zijn echter uitsluitend gericht tegen onderdelen van de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap (en daarmee tegen de aanhechting van het convenant) en niet tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding, die partijen gezamenlijk hadden verzocht. De vrouw heeft, ondanks de reeds door de rechtbank mede op haar verzoek uitgesproken echtscheiding, in het incidenteel hoger beroep opnieuw verzocht de echtscheiding uit te spreken. Ook haar grieven richten zich echter niet tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding. Dit leidt ertoe dat het hof tot het oordeel moet komen dat de echtscheiding onherroepelijk is geworden en dat beide partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun hoger beroep op dit punt (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1029). Ten overvloede overweegt het hof nog dat weliswaar de echtscheiding onherroepelijk is, maar dat in dit geval pas sprake is van kracht van gewijsde zodra de onderhavige beschikking in hoger beroep in kracht van gewijsde is gegaan. Tot uiterlijk zes maanden daarna kan de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand worden ingeschreven (vgl. Gerechtshof Den Haag 17 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1377).
Ontvankelijkheid man in de nevenverzoeken
5.3
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking op gezamenlijk verzoek van de man en de vrouw het door hen overeengekomen echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan aangehecht. Beide partijen hebben in zoverre gekregen hetgeen zij hebben verzocht, wat in beginsel aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep in de weg staat. Als uitgangspunt geldt immers dat de partij van wie het verzoek door de rechter in eerste aanleg is toegewezen geen belang heeft bij een hoger beroep, en dat het rechtsmiddel van hoger beroep er niet voor dient om in zo’n geval gelegenheid te geven de beschikking waarin dit verzoek is toegewezen ongedaan te maken. Nu echter de man zich op een wilsgebrek beroept, waardoor niet gezegd kan worden dat hij in eerste aanleg heeft gekregen wat hij wil, staat in deze zaak hoger beroep open.
5.4
De verzoeken van de man met betrekking tot de financiële afwikkeling van het huwelijk vallen overigens binnen de werkingssfeer van artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het verzoek tot, kort aangeduid, aantasting van het convenant en het verzoek tot betaling van diverse bedragen zijn aan te merken als voorzieningen als bedoeld in artikel 827 lid 1 aanhef en sub f Rv. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat verzoeken tot het treffen van dergelijke voorzieningen – als nevenvoorziening – ook, zoals in de onderhavige zaak, voor het eerst in hoger beroep kunnen worden gedaan (HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5410; NJ 2000/377). Die mogelijkheid is niet beperkt tot het geval dat tussen partijen in hoger beroep geschil bestaat over enige door de rechter in eerste aanleg gegeven beslissing (HR 23 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0201; NJ 2001/237).
Totstandkoming convenant
Dwaling
5.5
De man stelt dat hij ten tijde van de echtscheidingsprocedure, en in het bijzonder ten tijde van het opstellen van het convenant, vanwege diverse aandoeningen -waaronder een spierziekte-, die zowel lichamelijk als geestelijk zijn weerslag hadden op de man, niet goed in staat was zijn wil te bepalen. De man slikte in die periode medicijnen tegen depressie en die veroorzaakten bij hem duizeligheidsklachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de man een verklaring van zijn huisarts van 5 november 2018, overgelegd. De man is zich door dit alles niet bewust geweest van hetgeen hij ondertekende en stelt dat hij heeft gedwaald.
5.6
Het hof stelt bij zijn beoordeling van het beroep op dwaling het volgende voorop. Artikel 6:228 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar is:
a. indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
b. indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
c. indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
5.7
Degene die de vernietiging inroept draagt de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de onjuiste voorstelling van zaken (de dwaling als zodanig), het causaal verband tussen (de inhoud van) de overeenkomst en die onjuiste voorstelling en het zich voordoen van één van de drie dwalingsgevallen van lid 1 onderdeel a (onjuiste mededeling), onderdeel b (verzwijging) en onderdeel c (wederzijdse dwaling). Nog daargelaten dat uit de stellingen van de man niet duidelijk wordt op welke dwalingsgrond hij zich beroept, geldt dat hij zijn stellingen ook voor het overige volstrekt onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof betrekt in dat oordeel dat vast is komen te staan dat partijen voorafgaand aan de totstandkoming van het convenant diverse gesprekken met een advocaat/mediator hebben gevoerd. De man is dan ook telkens in de gelegenheid geweest om uitleg en/of informatie te vragen alvorens (uiteindelijk) tot ondertekening over te gaan. Het beroep op dwaling wordt dan ook verworpen.
Wilsgebrek als gevolg van geestelijke stoornis
5.8
Indien en voor zover de man in het kader van zijn beroep op dwaling, heeft willen betogen dat hij niet in staat was op juiste wijze zijn wil te bepalen, overweegt het hof als volgt. Artikel 3:34 BW bepaalt dat wanneer iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets heeft verklaard, een met de verklaring overeenstemmende wil wordt geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijze niet was te voorzien.
De vermoedens van het eerste lid van artikel 3:34 BW verkrijgen pas werking als degene die zich daarop beroept weet aan te tonen dat op het moment van het aangaan van de rechtshandeling zijn geestelijke vermogens blijvend dan wel tijdelijk waren gestoord. Het hof is van oordeel dat de man daarin niet is geslaagd. De enige medische verklaring die de man ter onderbouwing van de door hem gestelde mentale toestand in het geding heeft gebracht betreft een verklaring van zijn huisarts van 5 november 2018, waaruit blijkt dat de man een maand mirtazepine gebruikte vanwege depressie en dat daarbij (door de man) als bijwerkingen duizeligheid gemeld werd. Voorts meldt de huisarts dat de man een myotone dystrofie heeft, type I, de klassieke vorm, waarbij traagheid en weinig initiatief en spierzwakte een uitingsvorm zijn. Het hof acht deze algemene verklaring -deels gebaseerd op de uitlatingen van de man- en de daarnaast overgelegde algemene informatie over de spierziekte een onvoldoende onderbouwing van de door de man gestelde roes toen hij het convenant ondertekende. Ook deze stelling faalt.
Misbruik van omstandigheden
5.9
Voor het geval de man nog heeft willen betogen dat hij onder druk is gezet door de vrouw en dat sprake is van misbruik van omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 BW is het hof van oordeel dat de -overigens niet onderbouwde- stellingen van de man die conclusie niet kunnen dragen. Door de man is immers niet gesteld dat de door hem gestelde geestelijke toestand voor de vrouw kenbaar is geweest en dat zij desalniettemin het tot stand komen van het convenant heeft bevorderd terwijl zij wist of had moeten begrijpen dat zij hem daarvan had moeten weerhouden.
Redelijkheid en billijkheid
5.1
De man heeft ook nog aangevoerd dat sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het convenant kan worden gehouden. Het hof constateert echter dat de man ook deze stelling in het geheel niet heeft onderbouwd. Bovendien geldt dat partijen in het convenant afstand hebben gedaan van hun rechten op grond van -onder meer- artikel 6:258 BW. Het hof gaat dan ook aan deze stelling voorbij.
5.11
Het vorenstaande leidt -in het principaal hoger beroep- tot de slotsom dat de grieven van de man falen en dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd. Er is sprake van een rechtsgeldig convenant waaraan partijen zijn gebonden. In dat convenant hebben partijen overeenstemming bereikt over de waarde van de aan de vrouw toe te delen woning alsook over de omvang van de hypothecaire schuld (artikel 21 convenant), waarin -zo begrijpt het hof de stellingen van de man- ook het bouwdepot was verdisconteerd. Partijen zijn daaraan gebonden en het verzoek van de man ter zake van de toedeling van de woning aan de vrouw tegen een hogere waarde dan de in het convenant opgenomen waarde, alsook het verzoek over (de hoogte van) het bouwdepot moeten dan ook worden afgewezen. Ten aanzien van het bouwdepot merkt het hof ten overvloede nog wel op dat, anders dan de man betoogt, uit de stukken zonder meer blijkt dat de hoogte hiervan nog € 2.228,20 bedraagt.
5.12
Het hof zal het verzoek van de man tot betaling van een bedrag ad € 10.024,76 door de vrouw aan hem om redenen van onderlinge samenhang behandelen bij het verzoek van de vrouw met betrekking tot het [C] -krediet (zie hierna onder 5.22 e.v.).
Ontvankelijkheid vrouw in het incidenteel hoger beroep
5.13
Voor het hoger beroep van de vrouw geldt dat zij in eerste aanleg heeft verkregen wat zij heeft verzocht en dat daarmee in beginsel geen ruimte is voor hoger beroep (HR 4 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:BL8473, NJ 1999/535). De vrouw heeft echter in het incidenteel hoger beroep -onbetwist- gesteld dat zij de financiering van de woning niet rond krijgt en dat derhalve -zo begrijpt het hof- aan de (opschortende) voorwaarden zoals genoemd in de artikelen 16 en 18 van het convenant niet kan worden voldaan, waardoor de door partijen overeengekomen wijze van verdeling ten aanzien van de woning niet kan worden uitgevoerd. Nu het convenant in die situatie niet voorziet in een regeling om op andere wijze tot verdeling te komen en partijen hierover ook geen overeenstemming kunnen bereiken, kan de vrouw op grond van het bepaalde in artikel 3:185 BW alsnog de verdeling of de wijze daarvan aan de rechter voorleggen. Het hof begrijpt dat de vrouw een dergelijke verdeling (ex artikel 3:185 lid 2 sub c) beoogt met haar verzoek om haar te machtigen de woning te gelde te maken (verzoeken onder IV tot en met VIII). Nu een dergelijk verzoek ook als nevenverzoek zoals bedoeld in artikel 827 Rv kan worden aangemerkt, acht het hof de vrouw ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep.
De woning
5.14
Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning verkocht moet worden omdat de vrouw deze niet kan overnemen. Partijen zijn het echter niet eens over de wijze waarop deze verkoop vorm moet krijgen en de vrouw verzoekt het hof daarom haar te machtigen tot het te gelde maken van de woning. Zij voert daartoe aan dat de man niet wil meewerken aan het te koop zetten van de woning voor een bedrag van € 259.500,-, hetgeen volgens de door de vrouw geraadpleegde makelaar een reële prijs bedraagt. Bovendien draagt de man sinds het uiteengaan van partijen in het geheel niet bij aan de (hypothecaire) lasten van de woning. De vrouw heeft er verder op gewezen dat de man het de vrouw en de kinderen door zijn (dreigende) gedrag onmogelijk heeft gemaakt om in de woning te blijven wonen, waardoor zij ook niet het woongenot van de woning heeft.
5.15
De man betwist dat zijn gedrag aanleiding vormde voor het vertrek van de vrouw uit de woning. De man is van mening dat de woning zo’n € 300.000,- waard is. De woning moet getaxeerd worden en als partijen het niet eens worden over een makelaar dan moet het hof er één aanwijzen. Het is te voorbarig om de vrouw een machtiging tot tegeldemaking te geven.
5.16
Op grond van het bepaalde in artikel 3:174 BW kan de rechter een deelgenoot op diens verzoek ten behoeve van de voldoening van een voor rekening van de gemeenschap komende schuld of om andere gewichtige redenen machtigen tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed.
5.17
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat partijen in een hevige echtscheidingsstrijd verwikkeld zijn geraakt. Wat er ook zij van de beschuldigingen die de vrouw jegens de man heeft geuit en die de man betwist, vast staat dat de vrouw niet het woongenot van de woning heeft, dat de man sinds augustus 2019 weer in de woning woont en dat de vrouw -sinds het uiteengaan van partijen- alle lasten voor de woning voldoet. De vrouw heeft aangegeven deze lasten niet veel langer te kunnen dragen -zij heeft ook geen hypotheekrente aftrek meer- en zij heeft dan ook belang bij een spoedige verkoop. Uit de stukken blijkt dat de vrouw zich tot een makelaar heeft gewend (Schut Lambers) en dat deze haar in maart 2019 een vraagprijs heeft geadviseerd van € 249.000,-. In een e-mailbericht van 4 september 2019 van de vrouw aan de man heeft de vrouw aangegeven de woning voor € 259.500,- te koop te willen zetten. Van een reactie daarop van de zijde van de man is het hof niet gebleken. De man houdt ook in hoger beroep vast aan zijn wens om de woning voor € 300.000,- te verkopen. De man heeft dit bedrag echter op geen enkele wijze onderbouwd, bijvoorbeeld door middel van een waardebepaling door een makelaar, hetgeen wel op zijn weg lag. Daar waar immers vast staat dat de woning in april 2018 is getaxeerd voor een bedrag van € 235.000,- en na (een door partijen beoogde) verbouwing voor een bedrag van € 247.500,-, partijen de woning in mei 2018 hebben gekocht voor een bedrag van
€ 227.000,- en vervolgens daadwerkelijk de woning volgens plan hebben verbouwd, heeft de man niet inzichtelijk gemaakt waarom van een bedrag van € 300.000,- zou moeten worden uitgegaan. Door desalniettemin aan dit uitgangspunt vast te houden blijft de impasse tussen partijen voortbestaan met alle nadelige gevolgen voor de vrouw van dien.
Onder die omstandigheden en met inachtneming van de inmiddels geruime periode dat partijen in deze situatie verkeren, is het hof van oordeel dat sprake is van een voldoende gewichtige reden om tot toewijzing van de door de vrouw verzochte machtiging tot tegeldemaking te kunnen komen. Nu de man geen verweer heeft gevoerd tegen de door de vrouw geformuleerde voorwaarden voor de uitvoering van die machtiging (IV tot en met IX (gedeeltelijk)) zal het hof deze voorwaarden als niet weersproken in het dictum overnemen, waarbij wat betreft het verzoek onder VII, de primaire variant zal worden toegewezen. Ten aanzien van de verkoopprijs zal het hof -in afwijking van het petitum- bepalen dat een minimale vraagprijs van € 259.500,- gehanteerd dient te worden, nu de vrouw dat bedrag ter zitting -in de pleitnota- opnieuw heeft genoemd. Tevens zal het hof, in afwijking van het petitum, alleen een minimumopbrengst noemen (en geen maximum).
Overige verzoeken
5.18
De vrouw verzoekt tevens onder IX dat de man wordt veroordeeld om de tot de verkoop (het hof begrijpt: de overdracht) verschuldigde hypotheekrente voor 50% te voldoen. De man voert verweer. Hij stelt dat hij niet gehouden is hieraan mee te betalen doordat hij door toedoen van de vrouw (tot augustus 2019) de woning niet heeft kunnen betreden. De man betaalde bovendien vanaf 1 december 2018 huur voor de door hem voor de periode van een jaar gehuurde woning. Hij had dus al woonlasten en kan zich geen dubbele lasten veroorloven.
5.19
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn er in hun convenant van uitgegaan dat de vrouw de woning en de hypotheekschuld zou overnemen. Zij hebben geen regeling getroffen over de betaling van die lasten tot aan het moment van overdracht en evenmin hebben zij een regeling getroffen voor het geval de vrouw de woning niet zou kunnen overnemen. Nu deze situatie zich echter wel voordoet is het hof van oordeel dat er ruimte is voor beoordeling van de thans door de vrouw verzochte vergoeding.
Uitgangspunt is dat partijen nog steeds gezamenlijk eigenaar zijn van de woning en dat zij derhalve gezamenlijk aansprakelijk zijn voor de (hypothecaire) lasten daarvan. Dit uitgangspunt heeft naar het oordeel van het hof echter niet te gelden voor de periode vanaf het uiteengaan van partijen tot 1 december 2019. Immers, in lijn met het convenant is de vrouw in november 2018 in de woning blijven wonen en heeft de man, zoals hij –onweersproken- heeft gesteld, voor de periode van een jaar een woning gehuurd. In die situatie is het redelijk, zeker met het oog op de voorgenomen overdracht van de woning aan de vrouw, dat elk van partijen de eigen woonlasten betaalt. Dat de vrouw -zoals zij stelt- zich genoodzaakt zag om eind 2018 de woning te verlaten, maakt dat niet anders. Nog daargelaten dat de man betwist dat zijn gedrag aanleiding vormde tot haar vertrek, geldt dat het hof niet kan vaststellen dat de vrouw geen andere mogelijkheid had dan het verlaten van de woning. Onder die omstandigheden dienen de gevolgen van haar vertrek voor haar rekening en risico te blijven.
5.2
Vanaf 1 december 2019 is sprake van een andere situatie. De man heeft -enige maanden daarvoor- de woning weer betrokken en heeft vanaf 1 december 2019 geen huurlasten meer. In die situatie dienen partijen -conform het verzoek van de vrouw en conform ook het wettelijk uitgangspunt- de (hypothecaire) lasten van de woning te delen totdat deze is verkocht en overgedragen.
De verzoeken onder X
cilinderslot
5.21
De vrouw verzoekt de man te veroordelen tot vergoeding van een cilinderslot ter waarde van € 130,-, omdat hij in de woning zou hebben ingebroken. De man betwist dat. Het hof stelt voorop dat de juistheid van de stelling van de vrouw niet uit de foto’s in het dossier kan worden afgeleid. Uitgaande van het gegeven dat de woning in de betreffende periode aan de vrouw ter beschikking stond, ziet het hof geen grond om de man te veroordelen tot vergoeding van dit slot.
[C] -krediet en de verzoeken van de man tot betaling aan hem van bedragen van € 7.500,- en € 2.524,76 (in totaal € 10.024,76)
5.22
Uit de stukken is gebleken dat partijen medio 2018 een krediet hebben afgesloten bij [C] ten bedrage van € 15.000,-. Gebleken is verder -partijen twisten daar ook niet over- dat dit bedrag door [C] op 2 augustus 2018 op de gezamenlijke bankrekening van partijen is gestort en dat de vrouw op 8 oktober 2018 (derhalve na het sluiten van het convenant) vanaf deze gezamenlijke rekening een bedrag van € 15.000,- heeft overgeboekt naar de rekening van haar vader. De vrouw heeft ter zitting nader verklaard dat zij dit heeft gedaan om het geld veilig te stellen omdat de man nergens meer aan bijdroeg. De vrouw verzoekt van de man een bijdrage van € 549,- zijnde 50% van het aflossingsbedrag over de periode september 2018 tot en met maart 2019.
5.23
Het hof overweegt dat in het convenant niet expliciet aandacht is besteed aan het [C] -krediet. Wel is in artikel 14 van het convenant een algemene bepaling opgenomen over niet in het convenant genoemde schulden. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat het de bedoeling was dat partijen ieder de helft van deze schuld, die immers op beider naam is gesteld, zouden dragen. Namens de man is dit beaamd, uitgaand van de situatie dat partijen ieder de helft van het krediet tot hun beschikking zouden hebben.
5.24
Met inachtneming van voornoemd uitgangspunt -en het algemene uitgangspunt dat partijen ieder voor de helft aansprakelijk zijn voor hun gemeenschappelijke schulden- en onder verwijzing naar artikel 14 van het convenant, is het hof van oordeel dat beide partijen verantwoordelijk zijn voor de aflossing van de schuld en dat beide partijen gerechtigd zijn tot het krediet. Het hof is dan ook van oordeel dat de door de man verzochte betaling van
€ 7.500,- voor toewijzing gereed ligt, evenals de door de vrouw verzochte vergoeding ter zake van de aflossing over de periode september 2018 tot en met maart 2019 van in totaal
€ 549,-. Het hof overweegt nog ten overvloede dat partijen er ook voor zouden kunnen kiezen om te bepalen dat de vrouw de [C] -schuld als eigen schuld op zich neemt onder vrijwaring van de man, waarbij zij het bedrag ad € 7.500,- niet hoeft terug te betalen, maar dat ligt niet aan het hof voor.
Op de stelling van de vrouw dat zij voornoemd bedrag niet hoeft terug te betalen omdat hiermee kosten voor de huishouding van partijen zijn voldaan, zal het hof hierna onder 5.29 ingaan.
Bedrag ad € 2.524,76
5.25
De man vordert vergoeding door de vrouw van een bedrag van € 2.524,76 aan hem, volgens zijn zeggen de helft van een bedrag (€ 5.049,55) dat de vrouw op 16 oktober 2018 vanaf de en/of-rekening van partijen heeft overgemaakt naar haar eigen rekening.
De vrouw heeft ter zitting erkend dat zij deze overboeking heeft gedaan. Volgens haar betrof dit haar loon dat nog op de gezamenlijke rekening werd gestort, de belastingteruggave voor de woning, alsmede de maximaal mogelijke roodstand; de vrouw heeft voorts verklaard dat zij die roodstand nadien weer heeft aangezuiverd. Deze uitleg is door de man niet meer, althans onvoldoende weersproken, zodat het hof oordeelt dat voor vergoeding van voornoemd bedrag geen grond bestaat.
50% van de gemeenschappelijke lasten
5.26
De vrouw verzoekt het hof de man te veroordelen om bij te dragen in de gemeenschappelijke kosten van (de huishouding van) partijen. De vrouw becijfert het aandeel van de man over de periode november 2018 tot maart 2019 op € 3.555,-. Over de periode vanaf maart 2019 verzoekt de vrouw de man te veroordelen om 50% van de gemeenschappelijke kosten (van de huishouding) op zich te nemen.
5.27
Het hof stelt voorop dat partijen in hun convenant geen (expliciete) bepaling hebben opgenomen over de kosten van de huishouding. Wel hebben partijen een aantal andere bepalingen in het convenant opgenomen, zoals de artikelen 14, 26 en 29, die voor het hof leidend zullen zijn bij de beoordeling van deze verzoeken van de vrouw. Het hof gaat in zoverre voorbij aan hetgeen de vrouw ter zake van de fourneerplicht heeft gesteld.
5.28
Het hof overweegt dat uit de door de vrouw gegeven onderbouwing van deze kosten volgt dat het hier onder meer de (hypotheek)lasten van de woning betreft. Het hof verwijst op dat punt naar hetgeen hiervoor onder 5.19 en 5.20 is overwogen. Deze kosten dienen in elk geval tot 1 december 2019 voor rekening van de vrouw te komen. Voor de door de vrouw gevraagde bijdrage voor de terugbetalingen aan de belastingdienst verwijst het hof naar het bepaalde in artikel 14 van het convenant, waaruit volgt dat ieder der partijen niet genoemde schulden voor eigen rekening neemt indien en voor zover de desbetreffende schuld hem/haar betreft. Nu uit de door de vrouw overgelegde stukken van de belastingdienst blijkt dat het op haar naam gestelde aanslagen betreft, is op grond van de door partijen overeengekomen bepaling van het convenant geen ruimte voor een vergoedingsvordering jegens de man. Voor de door de vrouw opgevoerde post verzekeringen geldt dat uit het convenant volgt dat de BMW aan de man is toegedeeld (artikel 26), zodat de man gehouden is de bij die auto behorende lasten te dragen. In zoverre heeft de vrouw recht op vergoeding daarvan. Voor de posten levensverzekering [verzoeker] ter hoogte van € 18,03 en Zorgcentrale ad € 18,81 kan het hof niet vaststellen op wiens naam deze lasten zijn gesteld zodat van toewijzing geen sprake kan zijn.
Vervolg [C] krediet
5.29
Nu uit het vorenstaande niet volgt dat de vrouw de helft van het [C] -krediet heeft besteed aan kosten die de man had moeten voldoen, kan het verweer van de vrouw dat zij niet gehouden is om de helft van het uitgekeerde bedrag van het [C] -krediet aan de man terug te betalen (zie hiervoor onder 5.24) niet slagen.
50% terugbetaling PGB
5.3
De vrouw stelt dat partijen in 2018 een bedrag van ongeveer € 10.000,- aan PGB-gelden hebben ontvangen en dat zij verwacht dat hiervan een (substantieel) deel zal moeten worden terugbetaald. De man dient hier volgens de vrouw voor 50% in bij te dragen.
De man heeft -onweersproken- gesteld dat het PGB op naam van de vrouw is uitgekeerd. Nog daargelaten dat in het geheel nog niet vast staat of tot een terugbetalingsverplichting zal worden besloten, verwijst het hof ook op dit punt naar het bepaalde in de artikelen 14 en 29 van het convenant. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Volkswagen Transporter
5.31
Partijen zijn in het convenant overeengekomen (artikel 27) dat deze auto wordt toegescheiden aan de vrouw. Na het uiteengaan van partijen is de auto ook daadwerkelijk ter beschikking van de vrouw gebleven, maar op enig moment heeft de man de auto onder zich genomen, omdat -aldus de man- de vrouw niet meewerkte aan de wijziging van de tenaamstelling. Kort daarna is de auto door brand verwoest.
5.32
Gelet op de door partijen in het convenant overeengekomen toedeling van de auto aan de vrouw, is voor een verdelingsbeslissing door het hof geen ruimte meer, zodat de subsidiair door de vrouw gevraagde overbedelingssom dient te worden afgewezen. Het primaire verzoek tot afgifte van de auto kan evenmin worden toegewezen, nu tussen partijen vast staat dat de auto door brand is verwoest. Wel kan de vrouw aanspraak maken op eventueel door de man geïncasseerde verzekeringspenningen dan wel verkoopopbrengsten van (onderdelen van) de auto, gelet op de in het convenant overeengekomen toedeling daarvan aan de vrouw. Volgens de man betreft de verkoopopbrengst een bedrag van € 210,-, zodat het meer subsidiaire verzoek van de vrouw op dit punt, te weten vergoeding van 50% hiervan, in zoverre kan worden toegewezen.
Inboedelgoederen
5.33
De vrouw stelt dat de man tijdens een inbraak in de woning op 14 december 2018 een groot deel van de inboedel heeft meegenomen, terwijl partijen in het convenant zijn overeengekomen dat de gehele inboedel aan de vrouw wordt toegescheiden (artikel 22). De vrouw verzoekt daarom primair te bepalen dat de man aan de vrouw wegens overbedeling van inboedelgoederen een bedrag aan haar voldoet van € 3.750,00 en subsidiair afgifte van een aantal inboedelgoederen aan de vrouw. De man ontkent in de woning te hebben ingebroken.
5.34
Het hof overweegt dat partijen op het punt van de inboedelgoederen een regeling in het convenant hebben getroffen. Voor een vergoeding wegens overbedeling is dan ook geen plaats. De subsidiair verzochte afgifte zal het hof eveneens afwijzen, nu het hof onvoldoende aanknopingspunten heeft om aan te nemen dat deze inboedelgoederen in het bezit zijn van de man.
IB-teruggave man 2018
5.35
Volgens de vrouw zal de man over het jaar 2018 een teruggave inkomstenbelasting kunnen verwachten. De vrouw maakt aanspraak op de helft daarvan.
5.36
Onder verwijzing naar het bepaalde in de artikelen 14 en 29 van het convenant zal het hof ook dit verzoek afwijzen.
Dwangsom
5.37
Voornoemde verzoeken onder X heeft de vrouw gedaan met het verzoek daar een dwangsom aan te verbinden.
5.38
Het hof overweegt dat de (op onderdelen) toegewezen verzoeken betaling van een geldsom betreffen. Het bepaalde in artikel 611a lid 1 Rv verzet zich tegen het opleggen van een dwangsom op een dergelijke veroordeling. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen en voorts beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
7.1
verklaart de man en de vrouw niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding betreft;
7.2
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot onderzoek door de raad voor de kinderbescherming naar de veiligheid van het hoofdverblijf van de kinderen van partijen bij de vrouw;
7.3
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 16 oktober 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in aanvulling daarop beschikkende:
7.4
bepaalt dat de vrouw aan de man dient (terug) te betalen een bedrag van € 7.500,- ter zake van het [C] -krediet;
7.5
bepaalt dat de man aan de vrouw een bedrag dient te voldoen van € 549,- zijnde 50% van het aflossingsbedrag van het [C] -krediet over de periode september 2018 tot en met maart 2019;
7.6
bepaalt -nu niet aan de opschortende voorwaarde zoals genoemd in de artikelen 16 en 18 van het convenant is voldaan-
dat de woning aan de [a-straat 1] te [A] dient te worden verkocht en dat partijen na aflossing van de op de woning rustende hypothecaire schuld -na verrekening met het restant van het bouwdepot- de overwaarde bij helfte dienen te verdelen, dan wel de onderwaarde bij helfte dienen te dragen;
7.5
machtigt de vrouw tot het te gelde maken van de woning aan de [a-straat 1] te
[A] , en daarvoor een makelaar in te schakelen met dien verstande dat de vrouw zich dient te houden aan de volgende voorwaarden:
- de koop dient te worden gesloten onder de gebruikelijke voorwaarden en bedingen;
- als verkoopprijs wordt gehanteerd € 259.500,00 - en de opbrengst bedraagt minimaal
€ 235.000,00 k.k.;
- de verkoopkosten gaan de gebruikelijke makelaarscourtage niet te boven;
- de levering zal plaatsvinden ten overstaan van een notaris die door de potentiële koper(s) wordt aangewezen;
7.6
bepaalt dat deze beschikking in de plaats komt van de noodzakelijke
toestemming en/of wilsverklaring van de man tot het in verkoop geven van de woning bij de door de vrouw in te schakelen makelaar;
7.7
bepaalt dat de man gehouden is om door de makelaar aan te geven verkoopbevorderende maatregelen uit te voeren, waarbij de man onder meer toegang dient te verlenen voor bezichtigingen van de woning;
7.8
veroordeelt de man zijn medewerking te verlenen aan de levering van de op
bovenstaande condities verkochte woning, en te bepalen dat, indien de man daartoe door de door koper(s) aangewezen notaris uitgenodigd, niet op de aangegeven datum en tijdstip op diens kantoor verschijnt of anderszins zijn medewerking weigert, de vrouw gerechtigd is deze beschikking in de plaats te stellen van de wilsbeschikking van de man in de notariële akte waarbij de woning wordt geleverd, alsmede te bepalen dat de aldus opgemaakte akte rechtsgeldig in de daartoe bestemde openbare registers kan worden ingeschreven;
7.9
bepaalt dat partijen gehouden zijn om de helft van de kosten van de makelaar, notaris en overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
7.1
veroordeelt de man om met ingang van 1 december 2019 tot de overdracht de verschuldigde hypotheekrente voor 50% te voldoen, en bij overdracht van de woning zijn medewerking te verlenen aan aflossing van de hypothecaire lening bij [B] NV uit de verkoopopbrengst, rekening houdend met het restant van het bouwdepot, onder verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 1.000,00 voor iedere dag na betekening van de beschikking dat de man daarmee in gebreke blijft;
7.11
bepaalt dat de man 50% van de verkoopopbrengst van de onderdelen van de Volkswagen Transporter aan de vrouw voldoet, hetgeen in elk geval een bedrag van € 105,- betreft, alsmede 50% van de voor de bus te ontvangen verzekeringsgelden;
7.12
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.13
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en J.G. Knot, bijgestaan door mr. I.M. Klaver als griffier, en is op 12 mei 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.