ECLI:NL:HR:2012:BV1029

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/02600
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheidingsbeschikking en inschrijving in de registers van de burgerlijke stand

In deze zaak gaat het om een echtscheidingsbeschikking die niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft in hoger beroep vernietiging van de gehele beschikking verzocht, maar heeft geen grieven gericht tegen de echtscheidingsbeslissing zelf. De Hoge Raad oordeelt dat de termijn van artikel 1:163 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek pas aanvangt nadat de appelbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Dit betekent dat de echtscheidingsbeschikking pas onherroepelijk wordt als er geen grieven meer tegen zijn gericht en de appelrechter dit bevestigt. De feiten van de zaak zijn als volgt: de vrouw en de man zijn op 19 september 2000 in Syrië gehuwd en hebben samen een minderjarig kind. De man heeft verzocht om de echtscheiding en om te bepalen dat het kind bij hem zal verblijven. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de nevenvoorziening toegewezen. In hoger beroep heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De vrouw heeft cassatie ingesteld, maar de Hoge Raad verwerpt het beroep. De Hoge Raad concludeert dat de echtscheidingsbeschikking haar kracht niet heeft verloren, omdat de vrouw niet tijdig grieven heeft ingediend tegen de echtscheiding zelf. De Hoge Raad bevestigt dat de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand pas kan plaatsvinden nadat de appelbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan.

Uitspraak

30 maart 2012
Eerste Kamer
11/02600
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats]
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak met rekestnummer 09-61896 van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 februari 2010;
b. de beschikkingen in de zaak 200.065.432.01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 december 2010 (tussenbeschikking) en 2 maart 2011 (eindbeschikking).
De eindbeschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
(i) De vrouw en de man zijn op 19 september 2000 te Damascus, Syrië, gehuwd.
(ii) Uit dit huwelijk is op 10 november 2004 te Zaanstad het thans nog minderjarige kind [de minderjarige] (hierna: de minderjarige) geboren.
(iii) De minderjarige verblijft bij de man.
(iv) Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over de minderjarige uit.
(v) De man en de vrouw hebben beiden de Nederlandse nationaliteit.
(vi) Partijen hebben op 4 maart 2009 een vaststellingsovereenkomst gesloten, in art. 2.3 waarvan zij zijn overeengekomen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige na ontbinding van het huwelijk, door echtscheiding, bij de vrouw zal zijn. In het artikel wordt voorts vermeld dat, indien zal blijken dat de vrouw zal besluiten om definitief in Noorwegen te gaan wonen met de minderjarige, de man zich daarmee op voorhand onvoorwaardelijk verenigt.
3.2 De man heeft - voor zover in cassatie van belang - de rechtbank verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en te bepalen dat de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de verzochte nevenvoorziening toegewezen. In hoger beroep heeft het hof op 2 maart 2011 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
3.3 Middel I voert aan dat het hof het recht heeft geschonden, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, door in zijn beschikking wel te oordelen dat vaststaat dat de echtscheidingsbeschikking nog niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, doch niet tot het oordeel te komen dat gelet daarop genoemde beschikking reeds haar kracht had verloren ingevolge art. 1:163 lid 3 BW. Het middel betoogt dat het hof op die grond het beroep van de vrouw
niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat het hoger beroep zich niet richtte tegen de uitgesproken echtscheiding en ook uit het verweerschrift van de man in appel, dat op 13 juli 2010 is ingediend, was gebleken dat geen incidenteel beroep tegen de echtscheiding was gericht. Vaststond, aldus nog steeds het middel, dat partijen in ieder geval met ingang van 13 juli 2010 hebben berust in de echtscheidingsbeschikking, als gevolg waarvan die op dat moment kracht van gewijsde had gekregen, zodat de beschikking uiterlijk op 13 februari 2011 (bedoeld zal zijn: 13 januari 2011) had moeten zijn ingeschreven. Kennelijk strekt het middel voorts ten betoge dat, nu de echtscheidingsbeschikking haar kracht had verloren, ook de door de rechtbank toegewezen nevenvoorziening is vervallen, en dat in een eventuele nieuwe procedure opnieuw beslist moet worden over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige.
3.4 De klachten van het middel zijn ongegrond. Het gaat hier om het geval dat hoger beroep is ingesteld van een echtscheidingbeschikking en in dat hoger beroep vernietiging is verzocht van die beschikking als geheel, maar in het appelverzoekschrift noch in het appelverweerschrift grieven zijn gericht tegen de echtscheiding, zodat de appelrechter tot het oordeel moet komen dat de echtscheiding onherroepelijk is geworden.
Op de gronden vermeld in HR 22 oktober 2010, LJN BN1258, NJ 2010/667, rov. 3.6, moet evenwel worden aangenomen dat ook in dit geval de echtscheidingsbeschikking eerst "in kracht van gewijsde gaat" als bedoeld in art. 1:163 lid 3 BW (zodat de daar bedoelde zesmaandentermijn een aanvang neemt) nadat de appelbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan waarin dit wordt geconstateerd of waaruit dit - zoals uit de appelbeschikking in deze zaak - genoegzaam blijkt. Een andere opvatting zou immers tot vergelijkbare onwenselijke gevolgen leiden als genoemd in die uitspraak, te weten - in dit geval - (i) dat de verweerder in hoger beroep onder omstandigheden de echtscheidingsbeschikking reeds ter inschrijving aan de ambtenaar zou moeten aanbieden op straffe van verval van zijn recht daartoe, hoewel (mogelijk) over de echtscheiding zelf nog een appel- of cassatieprocedure loopt, en (ii) dat de ambtenaar dan zou moeten beoordelen of het hoger beroep zich mede tegen de echtscheidingsbeschikking keert, voordat daarover een onherroepelijke rechterlijke beslissing is gegeven en zonder dat dit aanstonds uit het appelverzoekschrift of het appelverweerschrift duidelijk is.
3.5 De klachten van middel II kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 30 maart 2012.