Uitspraak
1.[appellant1] ,
2. [appellant2] ,
3. [appellant3] ,
4. [appellant4] ,
[appellanten] c.s.,
Windpark,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
Gebruik van de Opstallen.
Onderhoud.
Wegneemplicht / Bankgarantie.
Wegnemingsrecht.
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De vorderingen in het principaal en het incidenteel hoger beroep
[het hof begrijpt:het hof] oordeelt dat de akte is verlengd, Windpark veroordeelt tot nakoming van de akte, meer specifiek:
5.De beoordeling in het principaal en het incidenteel hoger beroep
eerste incidentele griefvan Windpark houdt in een beroep op niet-ontvankelijkheid van [appellanten] c.s. in hun vorderingen op grond van de
exceptio plurium litis consortium.Eén van de Landeigenaren ( [C] ) is niet langer in deze procedure betrokken, en slechts [appellanten] c.s. beroepen zich op het recht van overname van het windturbinepark dat op hun percelen grond is gebouwd. Omdat dit park een ondeelbaar geheel is, wat over de vijf percelen grond verspreid is aangelegd, is het noodzakelijk dat de beslissing ten opzichte van alle bij de rechtsverhouding betrokkenen hetzelfde is, aldus Windpark.
rechtsverhoudingbetreft, waarover slechts kan worden beslist in een geding waarin alle bij deze rechtsverhouding betrokkenen partij zijn omdat het
rechtensnoodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van al die betrokkenen in dezelfde zin luidt en hen allen bindt. In het arrest van 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, waarin de Hoge Raad ten aanzien van een gevorderde boedelbeschrijving en verdeling van nalatenschap overwoog dat het wenselijk is dat alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in een en dezelfde procedure vorderingen met betrekking tot die rechtsverhouding kunnen instellen en verweer tegen zulke vorderingen kunnen voeren, opdat een beslissing over die rechtsverhouding voor alle daarbij betrokken partijen kan worden gegeven, was sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Een geheel kan immers maar eenmaal in de juiste verhoudingen over de rechthebbenden verdeeld worden. In onderhavig geval is niet vereist dat alle Landeigenaren daadwerkelijk in deze procedure betrokken zijn om een oordeel te kunnen geven over de ingestelde vorderingen, waaronder de vordering tot uitoefening van het overneemrecht van [appellanten] c.s. Met het inroepen van dit overneemrecht hebben [appellanten] c.s. de bedoeling dat het complete windturbinepark naar de Landeigenaren (inclusief [C] ) gaat. Daarbij kunnen alleen [appellanten] c.s. als procespartijen worden veroordeeld tot betaling. Mocht [C] het deel van het park op zijn land echter niet willen en dus alsnog, in afwijking van zijn eerdere mededeling (zie rov. 2.26) geen gebruik maken van de mogelijkheid van artikel 12.2 van de akte om de wegneemplicht te doorbreken, dan zou dit weliswaar tot kapitaalvernietiging voor [appellanten] c.s. kunnen leiden, maar daarmee is niet de hele rechtsverhouding processueel ondeelbaar. Het enkele feit dat in artikel A lid 1 van de akte is bepaald dat in de akte onder de definitie “Landeigenaren” wordt verstaan de vijf landeigenaren gezamenlijk maakt dit niet anders. Hoe de Landeigenaren hun verhouding onderling regelen valt buiten dit geschil. De grief faalt.
grief I in principaal hoger beroephebben [appellanten] c.s. aangevoerd dat Windpark de opstalovereenkomst heeft opgezegd c.q. afstand heeft gedaan van verlenging. Deze grief faalt eveneens. Het hof neemt over wat de rechtbank in 4.9 en 4.10 van het bestreden vonnis heeft overwogen en beslist. Het hof voegt daaraan toe dat [appellanten] c.s. in de e-mail van 11 juni 2014 een uitdrukkelijke bevestiging hebben gevraagd van hun standpunt dat de wens van Windpark om het contract open te breken beschouwd mag worden als beëindiging van het contract in het jaar 2017 en dat de windturbines tegen een bedrag van € 100.000,- door hen kunnen worden overgenomen. Die bevestiging heeft Windpark in de reactie in de e-mail van 13 juni 2014 niet gegeven. Het uitblijven daarvan wijst erop dat Windpark geen afstand van haar recht op verlenging heeft willen doen of het opstalrecht heeft willen beëindigen; veeleer op het tegendeel. Uit de opvolgende e-mails en de verdere gang van zaken blijkt dat er door partijen verder is onderhandeld over de vraag of en hoe verder zou moeten worden samengewerkt. Daaruit volgt dat Windpark niet heeft beoogd om afstand te doen van haar recht op verlenging van de overeenkomst of dat zij die heeft willen opzeggen en dat [appellanten] c.s. de e-mail van 13 juni 2014 redelijkerwijs niet als daarop gerichte verklaringen van Windpark hebben mogen begrijpen. De stellingen van [appellanten] c.s. over het volgens hen door de rechtbank onjuist toegepaste toetsingskader over afstand van recht behoeven daarom geen afzonderlijke bespreking. Dit betekent dat de door [appellanten] c.s. primair onder 2. gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar is.
grief 2 in het incidenteel hoger beroep, waarmee Windpark betoogt dat de bepalingen in de akte niet volgens deze maatstaf maar volgens de objectieve uitlegmaatstaf voor vestigingsakten moeten worden uitgelegd.
- Artikel 5.2 brengt tot uitdrukking dat Windpark de opstallen niet zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de Landeigenaren mag wijzigen, tenzij ter vervanging, modernisering of instandhouding van de bestaande opstallen. Hieruit volgt dat Windpark de windturbines niet zomaar tussentijds mag wegnemen.
- Artikel 3 van de akte brengt mee dat de inkomsten van de Landeigenaren uit het windturbinepark hoofdzakelijk afkomstig zijn uit de variabele vergoeding. Zoals de rechtbank heeft overwogen maakte de vaste vergoeding van € 21.000,- per jaar slechts een fractie uit van de vergoeding, waarvan het variabele deel gedurende
- Artikel 3.8 van de akte bepaalt dat de Landeigenaren recht hebben op een vergoeding wanneer de windturbines minder dan 90% van de tijd per jaar technisch beschikbaar zijn, af te leiden uit het technisch besturingssysteem van de turbine. Het hof maakt hieruit op dat het belang van continuering van de inkomstenstroom voor de Landeigenaren door partijen is onderkend, hetgeen zich niet verdraagt met een onbeperkt tussentijds wegneemrecht voor Windpark.
- Artikel 9, dat op Windpark een verplichting tot onderhoud en zo nodig tijdige vernieuwing van de opstallen legt, wijst op een verplichting het park in stand te houden en daarmee evenmin op het bestaan van een tussentijds wegneemrecht van de opstallen.
- Ook artikel 11.2, dat een met waarborgen omklede procedure voor opzegging van het opstalrecht door Windpark biedt voor het geval de exploitatie voor Windpark op enig moment onrendabel zou blijken, verdraagt zich niet met het bestaan van een onbeperkt tussentijds wegneemrecht voor Windpark.
grieven 3, 4 en 8 in het incidenteel hoger beroep, voor zover die ervan uitgaan dat Windpark een onbeperkt recht op tussentijds wegnemen heeft.
grieven 4, 6 en 7 in incidenteel hoger beroep, waarmee Windpark betwist dat zij een exploitatieverplichting heeft, slagen dan ook niet.
grief II in principaal hoger beroepkomen [appellanten] c.s. hiertegen op. [appellanten] c.s. menen wel degelijk met hun vordering te hebben geconcretiseerd op welke onderdelen de windturbines gelijkwaardig moeten zijn, namelijk: dezelfde capaciteit, leeftijd, specificaties, staat van onderhoud en rendement (thans aangevuld met: waarde in het economisch verkeer). Het verweer van Windpark houdt in dat [appellanten] c.s. niet hebben onderbouwd op welke grond gelijkwaardige windturbines zouden moeten worden teruggeplaatst. Het hof is van oordeel dat de noodzaak van ten minste gelijkwaardigheid van eventuele vervangende windturbines volgt uit de artikelen 3, 5 en 9 van de akte, waarin het belang van [appellanten] c.s. bij voortdurende exploitatie en ongewijzigde instandhouding van de windturbines is onderkend. De akte geeft echter weinig houvast als het gaat om beantwoording van de vraag wat gelijkwaardig is. Slechts de intentieovereenkomst uit 2005 geeft weer wat voor soort windturbine partijen op het oog hadden: afgesproken was dat de te plaatsen windturbines vier windturbines zouden betreffen in de vermogensklasse van 2 tot 3 MWh, met een maximale tiphoogte van 120 meter. Deze vermogensrange is op zichzelf echter onvoldoende voor het concreet maken van wat in dit geval als gelijkwaardig moet worden beschouwd. Partijen hebben namelijk vervolgens op basis van de keuze van Windpark voor de Vestas V90 en de verwachte opbrengst van die turbines afspraken gemaakt over de periodieke vergoeding. In deze procedure is ook niet duidelijk gemaakt op basis waarvan de vaste overnameprijs na afloop van het opstalrecht is bepaald, ongeacht of dit recht 11 of 21 jaar heeft geduurd. Dat de windturbines een bepaalde maximale leeftijd of waarde in het economisch verkeer moeten hebben volgt evenmin uit de afspraken tussen partijen. Het hof concludeert dat de eis van gelijkwaardigheid uit de akte volgt, maar dat er onvoldoende specifieke aanwijzingen zijn voor wat deze gelijkwaardigheid inhoudt in het kader van de onder 4b gevorderde verbodspaling, zonder dat een concrete gevalsvergelijking mogelijk is. Grief II faalt daarom.
grief IV in principaal appelkomen [appellanten] c.s. hiertegen op, stellende dat zij dit recht al eerder kunnen inroepen, ook al kan Windpark de windturbines wellicht pas leveren aan het einde van het opstalrecht. Windpark stelt daar tegenover dat [appellanten] c.s. het overneemrecht pas hebben bij het einde van het opstalrecht, wanneer Windpark zelf geen gebruik maakt van haar wegneemrecht. Zij wijst hiertoe op de bewoordingen van het wegneemrecht (‘de alsdan nog aanwezige opstallen’ kunnen worden overgenomen), en zij stelt hiertoe dat de in artikel 12.1 vervatte wegneemplicht voor Windpark slechts is opgenomen om zeker te stellen dat de Landeigenaren niet ongewild de opruimkosten voor hun rekening zouden moeten nemen als Windpark de windturbines nog niet weggenomen had.
grief III in het principaal hoger beroepbetogen [appellanten] c.s. dat Windpark uit hoofde van haar exploitatieverplichting jegens [appellanten] c.s. tevens verantwoordelijk was voor het aanvragen en verkrijgen van subsidies om de windturbines te vernieuwen. [appellanten] c.s. stellen daartoe dat Windpark zich de gerechtvaardigde belangen van de Landeigenaren moest aantrekken, en daarom de benodigde subsidies moest aantrekken. Het hof volgt [appellanten] c.s. hierin niet. Windpark heeft in het kader van het plaatsen van de huidige V90 windturbines gezorgd voor vergunningen en subsidies, dat staat vast. Dat Windpark vervolgens jegens [appellanten] c.s. gehouden zou zijn om op enig moment opnieuw vergunningen en subsidies aan te vragen voor nieuw te plaatsen windturbines volgt niet uit de akte. Ook is gesteld noch gebleken dat partijen hierover anderszins afspraken hebben gemaakt. [appellanten] c.s. hebben juist zelf niet willen praten over een langere duur van het opstalrecht met het oog op nieuwe subsidiemogelijkheden, en hun (op dat moment vermeende) overneemrecht centraal gesteld, zoals blijkt uit hun mail van 11 juni 2014 (zie rov. 2.15). Deze grief slaagt dan ook niet.
grief V in het principaal hoger beroepbetogen [appellanten] c.s. dat de rechtbank ten onrechte hun vordering tot betaling van lopende retributies heeft afgewezen. Het hof ziet niet in welk belang [appellanten] c.s. bij deze vordering hebben, omdat Windpark onweersproken heeft aangevoerd dat de opeisbare retributies steeds volledig zijn betaald. Wat betreft de nog niet opeisbare retributies geldt bovendien dat de omvang daarvan nog onvoldoende bepaalbaar is. Deze grief slaagt dan ook niet.
grief 9 in het incidenteel hoger beroep, waarmee zij aanvoert dat [appellanten] c.s. hoofdelijk hadden moeten worden veroordeeld tot schadevergoeding op deze grondslag.
grief 5 in het incidentele hoger beroepgegriefd tegen de oplegging van dwangsommen zoals de rechtbank dat heeft gedaan. Het hof is van oordeel dat de dwangsommen terecht zijn opgelegd, allereerst omdat het gebod en het verbod gegrond zijn en de opgelegde dwangsommen in overeenstemming zijn met en recht doen aan de veroordeling waaraan zij zijn verbonden. Het hof deelt niet de opvatting van Windpark dat deze dwangsommen het haar onmogelijk maken om de windturbines te vervangen. De hoogte van de opgelegde dwangsommen ten slotte, met name de dwangsom die ziet op overtreding van het verbod tot verwijdering van de bestaande windturbines, laat zich rechtvaardigen door het feit dat verwijdering een definitief karakter heeft, en dat de dwangsom dus een daadwerkelijk afschrikwekkend effect dient te hebben. Het hof voegt ter verduidelijking toe dat bij verwijderen van een windturbine in strijd met het bepaalde in 5.2. van het bestreden vonnis, de dwangsom van € 1.000.000,- verbeurd wordt, maar dat in dat geval niet ook de dwangsom van € 100.000,- die ziet op overtreding van het gebod tot
grief 12 in het incidentele hoger beroepkomt Windpark op tegen het feit dat aan [appellanten] c.s. geen bewijs is opgedragen, zowel in het kader van de uitleg van de akte als ten aanzien van het bestaan van een exploitatieplicht en het wegneemrecht. Het hof volgt haar hierin niet. Het hof heeft de overeenkomst tussen partijen en de hier van belang zijnde rechten en plichten daaruit uitgelegd, mede aan de hand van stellingen van partijen die geen bewijslevering behoefden. Deze grief is dan ook ongegrond.