ECLI:NL:GHARL:2020:1378

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
200.236.330
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout accountant in geschil over jaarrekening en schadevergoeding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een beroepsfout van een accountant in het kader van de jaarrekening van de maatschap Oogheelkunde Flevoziekenhuis. De appellant, die deel uitmaakte van de maatschap, heeft in hoger beroep een schadevergoeding geëist van de maatschap Verenigd Accountantskantoor voor Medici en Paramedici (VAK) en Axioma-Accountancy B.V. De appellant stelt dat de accountant, in de persoon van [geïntimeerde2], fouten heeft gemaakt bij het opstellen van de jaarrekening 2010, met name met betrekking tot de post 'onderhanden werk'. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de vorderingen van de appellant afgewezen, waarop hij in hoger beroep ging.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze in het vonnis van de rechtbank zijn beschreven. De appellant heeft aangevoerd dat de accountant onrechtmatig heeft gehandeld door het onderhanden werk op nihil te stellen, terwijl het ziekenhuis had aangegeven dat dit bedrag € 105.532,- bedroeg. De accountant heeft echter gesteld dat hij enkel de jaarrekening op basis van de door de maatschap verstrekte gegevens heeft opgesteld en dat hij niet op de hoogte was van de werkelijke cijfers van het ziekenhuis.

Het hof heeft de grieven van de appellant besproken en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat de accountant daadwerkelijk een fout heeft gemaakt die heeft geleid tot de door de appellant opgevoerde schade. De grieven falen en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van VAK c.s. zijn vastgesteld op € 5.270 voor griffierecht en € 6.322 voor salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.236.330
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 437489)
arrest van 18 februari 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.F. Koot,
tegen:

1.de maatschap Verenigd Accountantskantoor voor Medici en Paramedici,

gevestigd te Zeist,
hierna: VAK,
2.
[geïntimeerde2] ,
wonende te [B] ,
hierna: [geïntimeerde2] ,
3.
[geïntimeerde3] ,
wonende te [C] ,
4.
[geïntimeerde4] ,
wonende te [D] ,
5. de maatschap
Axioma-Accountancy,
gevestigd te [E] ,
6.
[geïntimeerde6] ,
wonende te [E] ,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Axioma-Accountancy B.V.,
gevestigd te Woudenberg,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk: VAK c.s.
advocaat: mr. J.M.H.W. Bindels.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 27 augustus 2019.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de namens [appellant] toegezonden aanvullende stukken (producties 23 tot en met 32);
- het verhandelde ter comparitie op 13 januari 2020.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.14 van het vonnis van 13 december 2017.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

Het gaat in dit geding kort gezegd om het volgende. [appellant] maakte deel uit van de maatschap Oogheelkunde Flevoziekenhuis (hierna: de maatschap). De overige maten hebben in april 2011 het vertrouwen in hem opgezegd, en [appellant] heeft de maatschap verlaten. VAK, met name in de persoon van accountant-administratieconsulent [geïntimeerde2] , verichtte accountantswerkzaamheden voor de maatschap. Op grond van [appellant] ’ stelling dat VAK is tekortgeschoten in haar verplichtingen (respectievelijk [geïntimeerde2] onrechtmatig heeft gehandeld) door fouten te maken bij het opstellen van jaarrekeningen en door onjuiste advisering aan de maatschap over de post “onderhanden werk” in de jaarrekening van 2010, vordert hij een verklaring voor recht en schadevergoeding. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellant] heeft tegen die beslissing vijf grieven aangevoerd, die hieronder worden besproken.
4.2
[appellant] ’ stelling komt erop neer dat [geïntimeerde2] (de overige maten in) de maatschap heeft geadviseerd om in de jaarrekening 2010 het onderhanden werk op nihil te stellen, ondanks dat het Flevoziekenhuis had opgegeven dat het onderhanden werk per ultimo 2010 € 105.532,- bedroeg. Dat onjuiste advies heeft ertoe geleid dat tussen [appellant] en de overige maten geen overeenstemming is bereikt over een te sluiten vaststellingsovereenkomst. [appellant] heeft veel kosten moeten maken om alsnog tot een aanvaardbare regeling te komen, en is daarover nog steeds in procedures verwikkeld, hetgeen hij aan VAK en [geïntimeerde2] verwijt.
4.3
Voor de beoordeling van deze stelling zijn met name de hieronder bedoelde stukken van belang. Bij e-mailbericht van 2 november 2011 [1] schreef [geïntimeerde2] aan mevrouw [F] , de gemachtigde van [appellant] , onder meer:
“5 De post ‘onderhanden werk’ ontbreekt in het concept van de jaarrekening 2010 omdat ik dat bedrag (nog) niet heb doorgekregen van cliënt. Overigens verwacht ik dat dat bedrag vrijwel ‘nihil’ zal zijn. Het ziekenhuis heeft namelijk met ingang van 2010 de wijze van afrekenen gewijzigd. Hierdoor is een eventueel ‘onderhanden-werken-bedrag’ reeds (voor 100% i.p.v. 50%) verwerkt in de post ‘Te ontvangen afrekening honorarium 2010’ ad 41.890 (…) Ik heb slechts ‘pm’ in het rapport opgenomen om tijdens de bespreking te dienen als ‘trigger’ om toe te lichten dat de wijze van afrekenen door het ziekenhuis is veranderd.(…)”
Bij e-mailbericht van 13 december 2011 [2] deed [G] , medewerker financiële administratie van het Flevoziekenhuis aan alle maten van de maatschap opgave van het onderhanden werk per 31 december 2010, dat € 105.532 bedroeg. Ter toelichting merkte [G] daarbij op:
“De opgave van de OHW-positie per 31 december 2009 (…) bedraagt € 236.897. Deze uitkomst is substantieel hoger dan de uitkomst per 31 december 2010. Dit heeft 2 oorzaken. Enerzijds zijn de tarieven ingaande 2010 substantieel gedaald en anderzijds is de waardering ultimo 2010 gewijzigd t.o.v. ultimo 2009. Anderzijds heeft er een wijziging plaatsgehad in de waardering van het OHW. De waardering ultimo 2010 is 50% van de te verwachten opbrengstwaarde. De berekening ultimo 2009 gaat uit van 100%.”
Bij e-mailbericht van 14 maart 2012 [3] schrijft mr. Verberne, de raadsman van de maatschap, aan mevrouw [F] onder meer:
“(…) Ik heb de overeenkomst op 22 februari doorgezonden met de mededeling dat ik akkoord was.
Tot mijn verbazing is er niet getekend en melden cliënten thans dat er nog enige aanpassingen moeten gebeuren.
Inderdaad had ik over het hoofd gezien dat ik had gevraagd de toevoeging te doen bij punt 3 dat de OMS de goodwill dient te berekenen volgens de huidige inzichten en methodieken. Bovendien is uitgangspunt 2009 t/m 2011.
Daarnaast schijnt het bedrag van het OHW niet te kloppen maar dat stem ik morgen af met de accountant.”
Op dit bericht heeft mevrouw [F] nog diezelfde dag, 14 maart 2012 [4] , als volgt gereageerd:
“Cliënt zal niet akkoord gaan met nog een wijziging. Al tijdens het overleg in november is afgesproken dat 2008, 2009 en 2010 uitgangspunt zullen vormen. Die afspraak is in alle correspondentie terug te vinden en begint dus bij de brief van mr. Van der Mark van 28 november 2011. Ook in mijn aantekeningen zie ik dit terug.
Voorts is het onbelangrijk om toe te voegen dat vaststelling goodwill volgens de huidige inzichten en methodieken moet plaats vinden, want dat zal sowieso gebeuren.
Dat het bedrag OHW niet klopt hadden uw cliënten ook maar eerder moeten aanvoeren. Ik ga dat niet meer veranderen. De overeenkomst zie ik uiterlijk vrijdag getekend retour.”
Bij brief van 15 maart 2012 [5] schreef mr. Verberne aan mevrouw [F] onder meer:
“U reageerde gisteren al vrij snel op mijn e-mail. Of het onbelangrijk is om toe te voegen dat volgens huidige inzichten en methodiek moet worden gerekend ten aanzien van de goodwill, is aan ieder van partijen zelf ter beoordeling. In het geval uw cliënt het onbelangrijk vindt, neem ik aan dat hij ook geen bezwaar heeft tegen die toevoeging. Nu als uitgangspunt wordt genomen 11/12 van 2011 dient ook 2011 meegenomen te worden. Ook die aanpassing lijkt mij niet zo bezwaarlijk.
Lastiger is de navolgende discussie. In de concept-jaarrekening staat bij onderhanden werk 31-12-2010 nog PM ingevuld. In uw brief geeft u aan dat daar € 105.532,- moet worden opgenomen. Ik heb daar inmiddels met de accountant over gesproken en in de nieuwe versie van de jaarrekening is PM vervangen door een streepje omdat, vanwege de verandering van de afrekeningssystematiek binnen het ziekenhuis, het nog te ontvangen honorarium 2010 (wat dus het onderhanden werk is), twee regels verder is opgenomen als de post ‘te ontvangen afrekening honorarium 2010 € 41.890,-. De post onderhanden werk zal dus in de jaarstukken geheel vervallen.
Het moge zo zijn dat u niet van plan bent iets te veranderen. Daar zal ik me dan bij moeten neerleggen maar dan wordt er dezerzijds niet getekend en dan wachten we rustig de procedure af tussen het ziekenhuis en uw cliënt. De accountant is nog steeds in afwachting van instemming van uw cliënt met de jaarstukken, waarna hij die definitief kan maken. Ergo: dit betekent dat we tot op heden hebben onderhandeld op basis van niet vastgestelde jaarstukken en dat die thans op een zeer substantieel onderdeel zijn gewijzigd. Voor zover u meent dat er een basis is om op grond van de onderhandelingen af te dwingen dat de overeenkomst getekend moet worden, deel ik nu reeds mede dat ik me dan ten aanzien van het forse bedrag onderhanden werk, op dwaling zal beroepen.”
Bij brief van 29 maart 2012 [6] schreef mr. Verberne aan [geïntimeerde2] onder meer:
“Reeds eerder hadden wij telefonisch overleg over de jaarcijfers van de Maatschap Oogheelkunde verbonden aan het Flevoziekenhuis te Almere. U deelde mij mede dat in het concept financieel verslag 2010 op pagina 7 bij ‘onderhanden werk’ is opgenomen ‘pm”. Twee regels verder staat “te ontvangen afrekening honorarium 2010 € 41.890,-“. U deelde me telefonisch mede dat in de definitieve versie achter “onderhanden werk’ een streepje dient te worden ingevuld. Dit is enigszins in strijd met de informatie die wij hebben ontvangen van het ziekenhuis. Van het ziekenhuis ontving ik een overzicht waaruit blijkt dat er € 105.132,-- onderhanden werk zou zijn.
Kunt u uitleggen waarom het onderhanden werk in de balans zou komen te vervallen en daarvoor in de plaats de post ‘te ontvangen afrekening honorarium 2010’. Immers, we zien dat ook de voorgaande jaren dubbel in de jaarrekening staan.”
4.4
Het eerste geschilpunt tussen partijen betreft de vraag of de accountant met wie mr. Verberne voorafgaand aan zijn brief van 15 maart 2012 contact heeft gehad, wel [geïntimeerde2] van VAK is geweest, of mogelijk een ander, zoals de accountant van het ziekenhuis. Uit de brief van mr. Verberne van 15 maart 2012 blijkt niet eenduidig welke accountant is bedoeld. Gelet op zijn brief aan [geïntimeerde2] van 29 maart 2012, waarin wordt verwezen naar eerder telefonisch contact, acht het hof wel waarschijnlijk dat ook in de brief van 15 maart 2012 is gedoeld op [geïntimeerde2] . Het hof zal daar veronderstellenderwijs vanuit gaan, evenals de rechtbank heeft gedaan (r.o. 4.5 van het vonnis van 13 december 2017). [appellant] heeft dan ook geen belang (meer) bij zijn eerste grief, noch bij zijn bewijsaanbod (memorie van grieven sub 17).
4.5
Het staat vast dat het bericht van het ziekenhuis met opgave van het onderhanden werk aan alle leden van de maatschap is gezonden, maar niet dat dat bericht ook aan [geïntimeerde2] is (door)gestuurd. [appellant] heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat [geïntimeerde2] die informatie heeft ontvangen of daarvan op de hoogte was. Evenmin is gebleken dat [geïntimeerde2] de opdracht is gegeven om de concept jaarrekening 2010 af te ronden. [geïntimeerde2] heeft onbestreden gesteld dat hij slechts de jaarrekening samenstelde op basis van gegevens die hem door de maatschap moesten worden verstrekt.
4.6
Gelet daarop staat dan ook niet vast dat [geïntimeerde2] in het veronderstelde telefoongesprek voorafgaande aan de brief van mr. Verberne van 15 maart 2012 daadwerkelijk heeft ‘geadviseerd’ om het onderhanden werk op nihil te stellen. Veeleer ligt voor de hand dat [geïntimeerde2] in dat gesprek zijn verwachting, zoals neergelegd in zijn e-mailbericht van 2 november 2011, dat het ziekenhuis de afrekensystematiek met ingang van 2010 zou hebben gewijzigd, heeft herhaald. Pas met de brief van mr. Verberne van 29 maart 2012 aan [geïntimeerde2] staat vast dat [geïntimeerde2] moet hebben begrepen dat die verwachting niet juist was, en dat het ziekenhuis uitging van een post onderhanden werk 2010 van € 105.532. Uit de brief van 29 maart 2012 kan ook worden afgeleid dat [geïntimeerde2] kennelijk toen pas door mr. Verberne op de hoogte werd gesteld van het feit dat het ziekenhuis er vanuit ging dat er € 105.132,-- aan onderhanden werk was. Dat [geïntimeerde2] nog daarna, en dus in strijd met die opgave van het ziekenhuis, heeft volgehouden dat de post onderhanden werk op nihil moest worden gesteld, blijkt uit niets; over zijn reactie op de brief van mr. Verberne van 29 maart 2012 stellen partijen niets. Gelet op het feit dat [geïntimeerde2] voor de in de jaarrekening in te vullen gegevens afhankelijk was van de hem door de maatschap verstrekte cijfers, ligt dat ook niet voor de hand.
4.7
Los daarvan valt ook niet goed in te zien, en [appellant] legt dat ook niet uit, waarom het voor de tussen partijen te treffen regeling verschil zou maken op welke wijze het bedrag van € 105.532 in de jaarrekening zou worden verwerkt. Beide partijen bij die regeling, enerzijds [appellant] en anderzijds de overige maten, waren immers ervan op de hoogte dat de maatschap dat bedrag nog van het ziekenhuis te vorderen had, en zij zouden daarmee in de te treffen regeling dus rekening kunnen houden, ongeacht een eventueel ‘advies’ van de kant van [geïntimeerde2] over de wijze waarop die vordering in de jaarrekening zou moeten worden verwerkt.
4.8
Overigens blijkt uit de stellingen van [appellant] (bij voorbeeld in de inleidende dagvaarding sub 22, 49, 52, 53 en 68) dat de geschillen tussen hem en de overige maten niet alleen de post onderhanden werk betroffen, maar ook de goodwill. [appellant] stelt weliswaar dat de overige maten aanvankelijk bereid waren hem als voorschot op de goodwill € 50.000 te betalen (inleidende dagvaarding sub 13), maar hij stelt niet waarom het aan [geïntimeerde2] zou zijn te wijten dat zij die bereidheid later (kennelijk) niet meer hadden. Uit de hiervoor weergegeven en op de zitting besproken correspondentie van 14 en 15 maart 2012 blijkt dat er geen overeenstemming was over de vraag welke jaren betrokken dienden te worden bij de berekening van de goodwill. Daarom is niet zonder meer aannemelijk dat, als het meningsverschil over de post onderhanden werk zich niet zou hebben voorgedaan, over de goodwill wèl zonder meer overeenstemming had kunnen worden bereikt.
4.9
Het voorgaande voert tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde2] daadwerkelijk heeft geadviseerd zoals [appellant] hem verwijt. Voorts is onvoldoende gebleken dat een dergelijk advies, zo al gegeven, heeft geleid tot de door [appellant] opgevoerde schade. Daarmee falen de grieven II en III.
4.1
Met grief IV voert [appellant] aan dat [geïntimeerde2] ook nog andere fouten in de jaarrekeningen heeft gemaakt, en dat arbitrage nodig is geweest om de jaarrekeningen te kunnen vaststellen. [appellant] heeft echter onvoldoende gesteld dat deze beweerdelijke andere fouten de onderhandelingen over de financiële afwikkeling van zijn uittreding uit de maatschap hebben beïnvloed. Aangezien zijn vordering betrekking heeft op de kosten die hij heeft moeten maken en nog zal maken in verband met die financiële afwikkeling van zijn uittreding, is voor de toewijsbaarheid daarvan noodzakelijk dat komt vast te staan dat er een causaal verband is tussen enerzijds de door [geïntimeerde2] beweerdelijk gemaakte (andere) fouten en anderzijds die kosten. [appellant] heeft ten aanzien van dat verband onvoldoende gesteld. Daarom faalt ook Grief IV.
4.11
Grief V betreft de proceskosten en faalt omdat de overige grieven falen.
4.12
[appellant] heeft in hoger beroep (memorie van grieven sub 17) bewijs aangeboden specifiek ten aanzien van de vraag of mr. Verberne in maart 2012 contact heeft gehad met [geïntimeerde2] . Nu het hof hierboven veronderstellenderwijs is uitgegaan van dergelijk contact, heeft [appellant] bij dit bewijsaanbod geen belang. Voor het overige heeft [appellant] geen bewijs aangeboden.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Die kosten worden aan de zijde van VAK c.s. vastgesteld op:
- griffierecht € 5.270
- salaris advocaat € 6.322 (2 punten x tarief V).
5.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 13 december 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van VAK c.s. vastgesteld op € 5.270 voor verschotten en op € 6.322 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd tot € 239 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.C. Frankena, L.M. Croes en J.G.J. Rinkes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2020.

Voetnoten

1.Productie 3 bij inleidende dagvaarding
2.Productie 8 bij inleidende dagvaarding
3.Onderdeel van productie 25, zoals toegestuurd voorafgaand aan de zitting
4.Idem
5.Productie 9 bij inleidende dagvaarding
6.Productie 36 bij memorie van grieven