ECLI:NL:GHARL:2020:10230

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
200.277.632
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Peildatum verdeling huwelijksgoederengemeenschap en vaststelling partneralimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de peildatum voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de vaststelling van de partneralimentatie. De verzoekster, aangeduid als de vrouw, en de verweerder, aangeduid als de man, zijn in 2019 gescheiden. De vrouw verzocht het hof om de peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap te stellen op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, terwijl de man de peildatum van 15 mei 2019 verdedigde. Het hof oordeelde dat de wettelijke gemeenschap van goederen wordt ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding, in dit geval 20 maart 2019. Dit leidde tot de conclusie dat de peildatum voor de omvang van de gemeenschap inderdaad 20 maart 2019 dient te zijn, en dat de verdeling van de bankrekeningen en vakantiegeld dienovereenkomstig moet plaatsvinden.

Daarnaast werd de hoogte van de partneralimentatie besproken. Het hof stelde vast dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van € 1.055,- per maand moet betalen, ingaande op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De vrouw had verzocht om een hogere alimentatie, maar het hof oordeelde dat de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw op basis van de Hofnorm van € 1.637,- per maand redelijk was. De man had ook grieven ingediend met betrekking tot de behoeftigheid van de vrouw en de hoogte van de alimentatie, maar het hof oordeelde dat de vrouw niet in staat was om in haar eigen behoefte te voorzien door arbeid, gezien haar arbeidsongeschiktheid. De beslissing van de rechtbank werd vernietigd en de alimentatie werd vastgesteld op het eerder genoemde bedrag, met compensatie van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.277.632
(zaaknummers rechtbank Gelderland 350993 en 356806)
beschikking van 8 december 2020
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.N. Mulder te Nijkerk,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.J.A. Snouckaert van Schauburg-Buchwaldt te Veenendaal.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 21 januari 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 20 april 2020;
  • het verweerschrift tevens (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. Snouckaert van Schauburg-Buchwaldt van 14 oktober 2020 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Mulder van 27 oktober 2020 met spreekaantekeningen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 2 november 2020 plaatsgevonden. In verband met de maatregelen die zijn getroffen vanwege de uitbraak van het coronavirus (COVID-19) heeft het hof de zaak (conform de “Tijdelijke regeling van 24 april 2020 ter uitvoering van artikel 1.1.16 resp. artikel 1.1.24 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven (d.d. januari 2019 (versie 9) resp. september 2019 (versie 10)) in verband met het Corona virus (tijdelijke regeling Corona F&J hoven)”) meervoudig behandeld via een beeldbelverbinding.
Aanwezig waren:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2.3
Het hof heeft op de mondelinge behandeling na bezwaar van mr. Mulder beslist dat geen acht wordt geslagen op de pleitnota van mr. Snouckaert van Schauburg-Buchwaldt die is gevoegd bij het journaalbericht van 14 oktober 2020 wegens strijd met de in artikel 1.4.11 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven voorgeschreven twee pagina’s.

3.De feiten

3.1
Het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend bij de rechtbank op 20 maart 2019. Het huwelijk van partijen is [in] 2020 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van twee meerderjarige kinderen.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, naast het uitspreken van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad:
I. bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud zal betalen van € 1.102,- per maand, (in de toekomst) telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
II. de wijze van verdeling van de tussen partijen ontbonden huwelijksgoederengemeenschap als volgt vastgesteld:
ls peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap en voor de waardering van de diverse vermogensbestanddelen geldt 15 mei 2019;
de personenauto, Citroën met kenteken [00-YY-00] wordt aan de vrouw toegedeeld;
de personenauto, Citroën met kenteken [00-YY-YY] wordt aan de man toegedeeld;
e saldi op de bankrekeningen met IBAN
- [00000] ,
- [00001] ,
- [00002] ,
- [00003] ,
worden gelijkelijk tussen partijen verdeeld;
de vrouw moet ter zake van de door haar gemaakte advocaatkosten aan de man een bedrag van € 115,25 betalen;
aan iedere partij wordt, zonder verrekening, haar/zijn polis begrafenisverzekering toegedeeld;
de man moet, in het kader van de definitieve teruggave IB 2018, aan de vrouw een bedrag van € 2.358,50 voldoen;
over het belastingjaar 2019 vindt geen verrekening plaats, onder de voorwaarde dat de man gehouden is om de eventuele btw-claim van zijn eenmanszaak voor zijn rekening te nemen;
de man moet van het door hem voor de periode tot 15 mei 2019 ontvangen vakantiegeld de helft aan de vrouw betalen;
de rekeningen van KPN, Vitens en Greenchoice, partijen genoegzaam bekend, moet de man voldoen, zonder nadere verrekening met de vrouw;
ter zake van de afwikkeling van de eenmanszaak “ [C] ” dient de man het positieve saldo voor de helft aan de vrouw te betalen,
en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw heeft de rechtbank verzocht om een herstelbeschikking omdat de afspraak om als peildatum 15 mei 2019 te hanteren volgens haar alleen voor de waardering en niet voor de omvang van de gemeenschap geldt. In een brief van 17 februari 2020 heeft de rechtbank de vrouw bericht dat er geen sprake is van een kennelijke verschrijving met betrekking tot de omvang en waardering van de huwelijksgoederengemeenschap en dat de bestreden beschikking niet zal worden hersteld op grond van artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.3
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de peildatum van de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking op dit punt te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat als peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederen-gemeenschap geldt de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking: 20 maart 2019, en voor de waardering van de diverse vermogensbestanddelen 15 mei 2019, en de man te veroordelen in de kosten van deze procedure volgens het geldende liquidatietarief.
4.4
De man is op zijn beurt met vijf grieven en één voorwaardelijke grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de behoefte van de vrouw, haar behoeftigheid, haar vermogen, de draagkracht van de man en de peildatum voor de omvang en de waardering van de huwelijksgoederengemeenschap.
De man verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep, dan wel haar verzoeken af te wijzen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de man bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de behoefte van de vrouw te bepalen op maximaal € 1.339,50 netto per maand en de behoeftigheid van de vrouw te stellen op nihil, dan wel vast te stellen op lagere bedragen dan in de bestreden beschikking zijn bepaald;
II. de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op nihil, dan wel een lager bedrag dan in de bestreden beschikking is vastgesteld;
III. te bepalen dat de vrouw te veel betaalde partneralimentatie binnen 14 dagen na afgifte van de beschikking in hoger beroep zal moeten terugbetalen aan de man, althans dit te veel betaalde bedrag te verrekenen met de eventueel nog door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie in de toekomst;
IV. te verklaren voor recht, of te bepalen dat de nalatenschap van de moeder van de vrouw aan de vrouw zal worden toegedeeld onder de verplichting zijdens de vrouw aan de man te betalen de helft van de waarde en de bedragen die zij uit de nalatenschap van haar moeder heeft of nog zal ontvangen na aftrek van mogelijke successierechten, binnen twee weken na afgifte van deze beschikking, waarbij de vrouw in ieder geval binnen twee weken na afgifte van deze beschikking € 7.500,- aan de man zal moeten voldoen uit het door haar reeds in 2019 ontvangen voorschot, welk bedrag binnen betreffende twee weken zal moeten worden aangevuld tot de helft van de door de vrouw te ontvangen waarde van de nalatenschap, en
V. voorwaardelijk, indien de grief van de vrouw slaagt, te bepalen dat tevens vernietigd dienen te worden de beslissingen onder r.o. 3.31 en 3.40 van de beschikking van de rechtbank, waarbij de peildatum voor de omvang en waardering dan ook zal moeten aansluiten hierop.
4.5
De vrouw voert verweer. De vrouw herhaalt haar verzoek met betrekking tot de peildatum van de omvang en waardering van de huwelijksgoederengemeenschap en verzoekt ten aanzien van de partneralimentatie de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep dan wel zijn verzoeken af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

ontvankelijkheid
5.1
Nu de man tijdig, dat wil zeggen binnen de daarvoor door het hof gestelde termijn van 14 juli 2020 een verweerschrift met incidenteel hoger beroep heeft ingediend, is hij ontvankelijk in het door hem ingestelde incidenteel hoger beroep. Het verweer van de vrouw dat de man niet-ontvankelijk zou zijn treft geen doel. Hierbij is niet van belang dat het incidentele hoger beroep van de man zich richt tegen andere onderdelen van de bestreden beschikking dan het hoger beroep van de vrouw.
verdeling
5.2
De vrouw stelt in haar grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen hebben afgesproken 15 mei 2019 als peildatum voor de omvang van de gemeenschap te hanteren. Volgens haar geldt als peildatum voor de omvang van de gemeenschap 20 maart 2019. Als onderbouwing van haar stelling heeft zij een uittreksel uit het huwelijksgoederenregister overgelegd.
De man is het eens met de door rechtbank vastgestelde peildatum voor de omvang van 15 mei 2019. Wanneer de grief van de vrouw faalt, dan dient volgens de man in zijn grief V de erfenis van de moeder van de vrouw (overleden op 30 april 2019) verdeeld te worden.
5.3
Uit artikel 1:99, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek volgt dat de wettelijke gemeenschap van goederen wordt ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding, in het onderhavige geval dus op 20 maart 2019. Hier kan niet vanaf geweken worden waar het gaat om het bepalen van de omvang van de gemeenschap (HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2050). De grief van de vrouw slaagt daarmee en grief V van de man faalt om dezelfde reden.
5.4
De man stelt in zijn voorwaardelijke grief V dat een gewijzigde peildatum voor de omvang van de gemeenschap gevolgen heeft voor
i) de verdeling van de en/of bankrekening en
ii) de opbouw van het vakantiegeld.
De vrouw betwist dat. Volgens haar volgen de beslissingen van de rechtbank hierover uit het feit dat partijen op de mondelinge behandeling bij de rechtbank zijn overeengekomen dat de bepaling van de waarde van de vermogensbestanddelen de feitelijke datum van uiteengaan van partijen is: 15 mei 2019. Ook heeft de man nagelaten de juridische grondslag te vermelden om voor de twee door hem genoemde vermogensbestanddelen af te wijken van deze waardepeildatum.
5.5
Het hof oordeelt als volgt.
De gewijzigde peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap heeft ook gevolgen voor de verdeling van het vakantiegeld en de banksaldi.
Het vakantiegeld dat na 20 maart 2019 is opgebouwd, valt niet in de gemeenschap. Niet aannemelijk is dat de man ermee heeft ingestemd dat aan de vrouw niettemin de helft van het door hem na ontbinding van de gemeenschap tot 15 mei 2019 opgebouwde vakantiegeld zou toekomen, ook uitgaand van 20 maart 2019 als peildatum voor de omvang van de gemeenschap. Hiervoor bestaat juridisch ook geen enkele grond.
Wat de banksaldi betreft geldt dan evenzeer dat de afspraak van partijen over de waardering niet langer in stand kan blijven. Vermogensrechtelijk waren partijen vanaf 20 maart 2019 immers niet langer aan elkaar verbonden, wat al blijkt uit het feit dat de erfenis die de vrouw van de moeder zal of heeft ontvangen niet in de verdeling behoeft te worden betrokken. De banksaldi per 20 maart 2019 dienen daarom te worden verdeeld. Het hof ziet op grond van de redelijkheid en billijkheid aanleiding van deze datum uit te gaan (vergelijk HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0760). Partijen hebben eventuele verrekenvorderingen over de periode nadien onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
5.6
Het voorgaande betekent dat de voorwaardelijke grief van de man slaagt.
alimentatie
5.7
Het hof bespreekt achtereenvolgens:
  • de ingangsdatum (5.8);
  • de (resterende) behoefte van de vrouw (5.9 t/m 5.14);
  • de mate waarin de vrouw in haar eigen behoefte kan voorzien: de behoeftigheid (5.15);
  • de draagkracht van de man (5.16 en 5.17)
  • de jusvergelijking (5.18)
  • de terugbetalingsverplichting (5.19) en
  • het bewijsaanbod van de man (5.20).
5.8
Partijen zijn het erover eens dat 26 mei 2020 als ingangsdatum van de alimentatieverplichting van de man aan de vrouw geldt. Dit is de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen.
5.9
De man stelt in grief I van het incidenteel hoger beroep de hoogte van de - resterende - behoefte van de vrouw ter discussie. Volgens hem heeft de rechtbank bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw ten onrechte geen rekening gehouden met de kosten van de kinderen van partijen tijdens het huwelijk en het feit dat de vrouw samenwoont met de meerderjarige dochter van partijen. Volgens de man dient ofwel op het NBI minimaal € 750,- per maand aan kosten kinderen in mindering te worden gebracht ofwel een 50% norm in plaats van de gebruikelijke 60% norm te worden toegepast vanwege de samenwoning van de vrouw met de dochter van partijen.
De vrouw betwist dat. Volgens haar is zij in staat de welstand zoals partijen die tijdens het huwelijk hadden voort te zetten indien zij maandelijks beschikt over middelen tot een omvang van de zogenoemde Hofnorm: 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen van € 3.429,- per maand. Dat komt neer op een bedrag van € 2.057,40.
5.1
Het hof constateert dat partijen het erover eens zijn dat het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk van € 3.429,- per maand was. Het hof acht de Hofnorm als uitgangspunt een bruikbaar middel voor de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte (vergelijk ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 augustus 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:738, Gerechtshof Amsterdam 30 oktober 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4010 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 februari 2019, ECLI:NL:2019:434). Wel dient voor de bepaling van de behoefte van de vrouw een bedrag aan kosten voor de kinderen in mindering te worden gebracht op het netto besteedbaar gezinsinkomen. Als onbetwist staat vast dat de zoon van partijen van 2014 tot en met 2018 studeerde en de dochter een Wajong-uitkering ontving. Volgens de man en de vrouw woonden de kinderen nog bij de ouders aan het einde van het huwelijk, werd hun eten en drinken door de ouders betaald en hoefden de kinderen geen kostgeld te betalen. Aannemelijk is dat de kosten van de kinderen de behoefte van de vrouw tijdens het huwelijk hebben verlaagd. Het hof vindt het in dit geval dan ook redelijk een bedrag van € 700,- aan kosten voor de twee meerderjarige kinderen van partijen in mindering te brengen. Daarbij sluit het hof aan bij de tabel kosten kinderen 2019 (tabel voor 2 kinderen, 0 punten). Het restant stond aan partijen zelf ter beschikking: (€ 3.429,- -/- € 700,- = ) € 2.729,-. Dit brengt de behoefte van de vrouw op 60% daarvan: € 1.637,- netto per maand.
5.11
Tegenover de betwisting door de man heeft de vrouw aan de hand van het door haar overgelegde behoeftelijstje onvoldoende laten zien welk uitgavenpatroon past bij het uitgavenpatroon tijdens het huwelijk. De op dat lijstje genoemde bedragen (en een deel van de daarin benoemde posten) komen het hof niet in overeenstemming met het uitgavenpatroon van partijen tijdens het huwelijk voor. Dit uitgavenpatroon ligt ruim € 650,- hoger dan op basis van de Hofnorm is becijferd. Het hof hanteert daarom in dit geval de behoefte van de vrouw volgens de Hofnorm van € 1.637,- per maand.
5.12
Op de aldus berekende behoefte van de vrouw strekt in mindering het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 602,- per maand netto in 2019 aan WIA-uitkering.
5.13
Ten aanzien van de inkomsten uit vermogen stelt het hof voorop dat de vrouw, zolang de man voldoende draagkracht heeft om in de behoefte van de vrouw te voorzien, niet hoeft in te teren op dat vermogen. Slechts het (redelijkerwijs te behalen) rendement over dat vermogen verlaagt de behoefte. Het hof houdt evenals de rechtbank geen rekening met (inkomsten uit) vermogen uit de erfenis van de moeder van de vrouw. Er is eerder gesproken over een bedrag van € 15.000,- dat de vrouw al dan niet als voorschot zou hebben ontvangen. Het hof gaat er met de vrouw van uit dat het om een bedrag van de helft van € 15.000,- (dus € 7.500,-) gaat omdat de vrouw niet de enige erfgenaam is. Het rendement over een dergelijk bedrag is niet tot nauwelijks van invloed op de aanvullende behoefte van de vrouw. Evenmin houdt het hof rekening met het vermogen van de vrouw uit de verkoop van de echtelijke woning, nu beide partijen over eenzelfde bedrag uit de verkoop van die woning beschikken.
5.14
De vrouw kan wel, zoals de man heeft betoogd, haar kosten delen met de bij haar inwonende dochter van partijen. Nu tussen partijen niet in geschil is dat deze dochter een Wajong-uitkering ontvangt, vindt het hof het redelijk dat de dochter met € 300,- per maand aan kost en inwoning bijdraagt aan de moeder. Dat brengt de resterende behoefte van de vrouw op (€ 1.637 -/- € 902,- =) € 735,-. Dat is € 1.301,- bruto per maand in 2019. Geïndexeerd naar 2020 is dat € 1.333,53 per maand.
5.15
Het hof is anders dan de man van oordeel dat de vrouw niet in staat is weer te gaan werken en daarmee zelf in haar aanvullende behoefte te voorzien, nu de vrouw met ingang van 3 juni 2019 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is verklaard. Dat betekent dat zij geen of een geringe kans op lichamelijk herstel en daarmee op herstel van haar verdiencapaciteit heeft.
5.16
De man is sinds 1 november 2018 werkzaam bij [D] B.V. De man heeft een jaarinkomen uit arbeid volgens de salarisstroken van januari tot en met september 2020 van € 46.884,-. Het hof ziet geen aanleiding van een hoger inkomen uit te gaan.
5.17
Uit de aangehechte berekeningen volgt een draagkracht aan de zijde van de man van € 1.055,- per maand.
5.18
Omdat de man stelt dat het niet redelijk is als de vrouw bij toekenning van partneralimentatie in een betere financiële positie komt dan hij, ziet het hof aanleiding een zogeheten jusvergelijking te maken. Het hof vergelijkt wat partijen overhouden van hun inkomen om vrij te besteden, nadat zij hun vaste lasten hebben betaald. Daarbij houdt het hof aan de zijde van de vrouw met dezelfde inkomsten en lasten als de rechtbank heeft gedaan, met dien verstande dat het hof rekening houdt met € 140,- per maand aan (verplichte) premie ziektekosten. Dat is hetzelfde bedrag als de man per maand aan premie ziektekosten voldoet.
Uit de aangehechte jusvergelijking blijkt dat de vrouw bij een partneralimentatie van € 1.055,- per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is de alimentatie op een lager bedrag vast te stellen.
5.19
Het hof moet beoordelen of en in hoeverre van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij het teveel ontvangene van € 47,- per maand aan de man terugbetaalt. Nu de vrouw wist dat de man eventueel te veel betaalde alimentatie van haar terug wilde ontvangen, zij over vermogen beschikt om aan de verplichting tot terugbetaling te voldoen en het om een niet zeer omvangrijk bedrag gaat, dient de vrouw het te veel ontvangen bedrag aan partneralimentatie aan de man terug te betalen.
5.2
Het hof wijst het algemeen geformuleerde bewijsaanbod van de man af. Niet alleen is dit bewijsaanbod onvoldoende gespecificeerd, ook kan dit niet leiden tot een andere beoordeling van de onderwerpen hier in geschil.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de grief in het principaal hoger beroep, slagen in het incidenteel hoger beroep de grieven I en IV deels, slaagt de voorwaardelijke grief VI en falen de grieven II, III en V.
Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof ziet in dit geval geen aanleiding af te wijken van de hoofdregel in familiezaken de proceskosten te compenseren. Nu de man in het incidenteel hoger beroep deels in het gelijk is gesteld, kan de vrouw niet staande houden dat de man haar nodeloos in deze procedure heeft betrokken.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en een jusvergelijking gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 21 januari 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt vast als peildatum van de omvang en de waardering van de gemeenschap 20 maart 2019;
draagt de man en de vrouw op met inachtneming van deze peildatum de saldi van de bankrekeningen bij helfte te verdelen;
bepaalt dat de man van het door hem over de periode tot 20 maart 2019 ontvangen vakantiegeld de helft aan de vrouw dient betalen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.055,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A. Eskes, J.B. de Groot en R. Feunekes, leden, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard, griffier, en is op 8 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
behoefte vrouw
draagkracht man
inkomsten en lasten vrouw t.b.v. jusvergelijking
jusvergelijking
man vrouw