In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een man en een vrouw die in 2007 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en op 15 januari 2018 zijn gescheiden. De man is in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin werd bepaald dat hij een partnerbijdrage van € 974,- per maand moest betalen, oplopend naar € 1.084,- na een jaar. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een hogere bijdrage van € 1.532,- per maand met terugwerkende kracht tot de datum van echtscheiding.
Tijdens de mondelinge behandeling op 13 augustus 2018 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De vrouw stelt dat haar behoefte aan levensonderhoud moet worden vastgesteld aan de hand van de hof-norm, die aansluit bij de feitelijke situatie tijdens hun huwelijk. De man betwist dit en stelt dat de hof-norm niet van toepassing is. Het hof overweegt dat bij de bepaling van de behoefte rekening moet worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de inkomsten en uitgaven van partijen tijdens het huwelijk.
Het hof komt tot de conclusie dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat haar kosten van levensonderhoud € 1.900,23 netto per maand bedragen. De man heeft een fiscaal loon van € 38.941,- in 2017 opgegeven, maar het hof houdt rekening met zijn lagere inkomen door een herscholingstraject. Uiteindelijk oordeelt het hof dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw moet betalen van € 578,- per maand van 15 januari 2018 tot 14 januari 2019 en € 688,- per maand vanaf 15 januari 2019. Tevens wordt bepaald dat de vrouw geen terugbetalingsverplichting heeft voor teveel ontvangen alimentatie.