ECLI:NL:GHARL:2019:9678

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
19/00121
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen legesnota in verband met omgevingsvergunning en vernietiging door de ABRvS

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland met betrekking tot een legesnota die is opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Oldambt. De legesnota, gedateerd 26 februari 2016, bedraagt € 412.828,80 en is gebaseerd op de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de bouw van een overdekte bazaar. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard voor het beroep tegen de ambtshalve vermindering van de leges, die op 20 december 2017 is verlaagd naar € 50.000. De belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte onbevoegd was en dat de legesnota vernietigd had moeten worden na de vernietiging van de omgevingsvergunning door de ABRvS. Het hof oordeelt dat de aanvraag van de omgevingsvergunning het belastbare feit voor de leges vormt en dat de leges terecht zijn geheven, ongeacht de vernietiging van de vergunning. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden
nummer 19/00121
uitspraakdatum: 12 november 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 december 2018, nummer LEE 18/740, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Oldambt(hierna: de heffingsambtenaar).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij legesnota van 26 februari 2016 (hierna: de legesnota) aan belanghebbende een bedrag van € 412.828,80 in rekening gebracht in verband met het in behandeling nemen van de aanvraag van een omgevingsvergunning.
1.2
De aanslag leges is op 20 december 2017 ambtshalve verlaagd tot € 50.000.
1.3
Op het tegen de legesnota gerichte bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 24 januari 2018 de legesnota zoals deze na de vermindering luidt, gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard voor zover het betreft het beroep tegen de ambtshalve vermindering en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2019 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de heffingsambtenaar [B] , bijgestaan door [C] .
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
De gemeenteraad van de gemeente Oldambt heeft op 13 december 2013 de "Verordening op de heffing en de invordering van leges 2014" (verder: de Legesverordening Oldambt 2014) vastgesteld. Daarin is onder meer - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
“Artikel 2. Belastbaar feit
Onder de naam ‘leges’ worden rechten geheven voor:
a. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten; (…)
Artikel 6. Maatstaven van heffing en tarieven
1. De leges worden geheven naar de maatstaven en tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel. (…)
Artikel 11. Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders
Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de leges. (…).”.
2.2
De gemeenteraad van de gemeente Oldambt heeft eveneens op 13 december 2013 de “Tarieventabel, behorende bij de Legesverordening Oldambt 2014” (verder: de Tarieventabel 2014) vastgesteld. In de Tarieventabel 2014 is ten aanzien van gemeentelijke taken uit hoofde van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (WABO-taken), waaronder begrepen aanvragen omgevingsvergunningen, onder meer het volgende bepaald:
“2 1.1.2 bouwkosten:
de aannemingssom exclusief omzetbelasting, bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken en van technische installatiewerken 2012 (UAV 2012), voor het uit te voeren werk, of voor zover deze ontbreekt een raming van de bouwkosten, exclusief omzetbelasting, bedoeld in het normblad NEN 2631, uitgave 1979, of zoals dit normblad laatstelijk is vervangen of gewijzigd. Indien het bouwen geheel of gedeeltelijk door zelfwerkzaamheid geschiedt wordt in deze titel onder bouwkosten verstaan: de prijs die aan een derde in het economisch verkeer zou moeten worden betaald voor het tot stand brengen. (…)
Hoofdstuk 3 Omgevingsvergunning
2.3
Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een project: de som van de verschuldigde leges voor de verschillende activiteiten of handelingen waaruit het project geheel of gedeeltelijk bestaat en waarop de aanvraag betrekking heeft en de verschuldigde leges voor de extra toetsen die in verband met de aanvraag moeten worden uitgevoerd, berekend naar de tarieven en overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk en hoofdstuk 4 van deze titel. In afwijking van de vorige volzin kan ook per activiteit, handeling of andere grondslag een legesbedrag worden gevorderd. (…)”
2.3
In de tarieventabel behorende bij de Legesverordening Oldambt 2018, beide vastgesteld door de gemeenteraad op 18 december 2017, is een nieuw artikel aan Hoofdstuk 5 Teruggaaf toegevoegd, welk artikel als volgt luidt:

2.5.22 Indien de vergunning is vernietigd door de Raad van State bedraagt de teruggaaf 75% van de op grond van die onderdelen voor de betreffende activiteit verschuldigde leges. Het maximaal verschuldigde bedrag zal niet meer dan € 50.000,- bedragen.”
2.4
Namens belanghebbende is op 16 december 2014 een aanvraag gedaan voor een reguliere omgevingsvergunning voor het bouwen (voorheen genoemd: een aanvraag voor een bouwvergunning) van “ [X] ”, een overdekte bazaar met winkelunits, horeca- en parkeervoorzieningen op het perceel [a-straat 1] te [D] , alsmede het realiseren van parkeervoorzieningen aan de [b-straat] te [D] . Belanghebbende heeft bij deze aanvraag aangegeven dat de totale bouwkosten € 20.000.000 (exclusief btw) bedragen.
2.5
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldambt (hierna: het College) heeft de aanvraag in 2014 in behandeling genomen en bij besluit van 22 december 2015 de door belanghebbende gevraagde vergunning verleend. Bij uitspraak van 5 oktober 2016 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) het voornoemde besluit van het College vernietigd (ECLI:NL:RVS:2016:2651).
2.6
Bij legesnota van 26 februari 2016 zijn door de heffingsambtenaar aan belanghebbende op basis van de Legesverordening Oldambt 2014 leges in rekening gebracht ten bedrage van € 412.828,80, gebaseerd op de door belanghebbende bij de aanvraag opgegeven totale geraamde bouwkosten van € 20.000.000 (exclusief btw), in verband met het in behandeling nemen van de aanvraag van de omgevingsvergunning.
2.7
Bij e-mailbericht van 2 maart 2016 (die door de heffingsambtenaar is opgevat als bezwaarschrift tegen de opgelegde legesnota) heeft belanghebbende aangegeven dat zij het niet eens is met de hoogte van de leges, omdat de totale werkelijke bouwkosten lager zijn dan € 20.000.000. Op 14 april 2016 heeft belanghebbende vervolgens aangegeven dat de werkelijke totale bouwkosten € 13.211.363 bedragen. Bij brief van 22 juni 2016 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende gemeld dat er een herberekening heeft plaatsgevonden (door een tweetal ambtenaren van het Team Vergunningen Toezicht en Handhaving van de gemeente Oldambt) waaruit een bedrag aan geraamde bouwkosten volgt van (afgerond) € 30.000.000. Bij brief van 23 augustus 2016 heeft belanghebbende het bezwaarschrift aangevuld met een nadere onderbouwing (een begroting) van de totale bouwkosten, waarin deze zijn bepaald op € 13.286.000. Begin 2017 heeft de gemeente een second opinion laten uitvoeren (door een onafhankelijk bouwkostenadviesbureau) die de totale bouwkosten op € 31.505.712 heeft berekend.
2.8
De heffingsambtenaar heeft de legesnota bij ambtshalve verminderingsnota van 20 december 2017 verminderd tot een bedrag aan leges van € 50.000.
2.9
In de uitspraak op bezwaar van 24 januari 2018 is in het dictum het volgende vermeld:

Op grond van het bovenstaande verklaar ik uw bezwaar tegen de hoogte van de bouwkosten voor de opgelegde aanslag 2015 met aanslagnummer [00000] ongegrond. De bouwkosten blijven ongewijzigd op € 20.000.000. De opgelegde aanslag leges 2015 wordt gehandhaafd.
Ambtshalve vermindering
De aanslag leges is op 20 december 2017 ambtshalve verlaagd. Het college heeft met gebruikmaking van artikel 63 van de Wet op de rijksbelastingen juncto artikel 231 gemeente wet gebruik gemaakt van de bevoegdheid om het legesbedrag voor het in behandeling nemen van de aanvraag van [X] B.V. van 16 december 2014, aanslagnummer [00000] , te verlagen van € 412.828,80 naar € 50.000. Hierbij is aansluiting gezocht bij de op 18 december 2017 vastgestelde tarieventabel bij de “Legesverordening Oldambt 2018”.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is het antwoord op de volgende vragen: (1) Heeft de Rechtbank zich ten onrechte onbevoegd verklaard ter zake van het besluit tot ambtshalve vermindering door de heffingsambtenaar? (2) Had de legesnota vernietigd moeten worden, dan wel verlaagd moeten worden naar nihil? (3) Was de heffingsgrondslag van de geheven leges te hoog en dient deze € 13.286.000 te bedragen?
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen alle bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en (primair) vernietiging van de bestreden legesnota. De door belanghebbende in haar hogerberoepschrift opgeworpen grief dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het door belanghebbende overgelegde rapport van een extern adviesbureau minder relevant was, is, naar de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd heeft verklaard, slechts een ondersteunend argument in het kader van de derde hiervoor – onder 3.1. – genoemde beroepsgrond.
3.3
De heffingsambtenaar beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – bedoelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Tussen partijen is niet in geschil dat in de - hier van toepassing zijnde - Legesverordening Oldambt 2014 en bijbehorende Tarieventabel 2014 geen regeling is opgenomen die ziet op teruggave van (een gedeelte van) de betaalde leges in het geval een verleende vergunning wordt vernietigd door de ABRvS. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de heffingsambtenaar de aanvraag van belanghebbende in behandeling heeft genomen, zodat het belastbare feit zich heeft voorgedaan in 2014. Daarvoor zijn - in principe - terecht en tot de juiste bedragen leges in rekening gebracht. Het Hof ziet geen aanleiding partijen niet te volgen in deze rechtsopvattingen.

4.Beoordeling van het geschil

Voor eerst en vooraf
4.1
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het hiervoor – onder 2.7 – bedoelde e-mailbericht van belanghebbende van 2 maart 2016 moet worden aangemerkt als een (ontvankelijk) bezwaarschrift, ondanks dat het elektronische verkeer door de heffingsambtenaar van de gemeente Oldambt niet op de voet van artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is opengesteld voor bezwaarschriften.
4.2
Op die grond had het bezwaarschrift, aangezien vaststaat dat het op dezelfde dag door de heffingsambtenaar is ontvangen, alleen niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard, indien belanghebbende in de gelegenheid was gesteld dit verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn (artikel van de 6:6 Awb). Een zodanige mogelijkheid tot herstel van verzuim is niet gegeven, zodat daarmee niet overeenkomstig de wettelijke eisen gelegenheid tot herstel van het verzuim is geboden. De stukken van het geding bevatten ook geen aanwijzing dat de heffingsambtenaar nadien alsnog een dergelijke gelegenheid tot herstel heeft geboden. Overigens is het bedoelde e-mailbericht, blijkens de uitspraak op bezwaar van 24 januari 2018 en daaraan voorafgaande correspondentie ook door de heffingsambtenaar opgevat als ontvankelijk bezwaarschrift. Het Hof onderschrijft daarom de uitspraak van de Rechtbank op dit punt.
4.3
De Rechtbank heeft blijkens het dictum van haar bestreden uitspraak geoordeeld dat zij onbevoegd is voor zover het beroep ziet op de hiervoor bedoelde ambtshalve vermindering (de Rechtbank spreekt van “ambtshalve verlaging”). Daartegen heeft belanghebbende in hoger beroep een grief opgeworpen.
4.4
Zoals hiervoor – onder 2.8 – is vastgesteld, heeft de heffingsambtenaar de onderwerpelijke aanslag ambtshalve verminderd bij beschikking van 20 december 2017. Hij heeft daarbij, naar het Hof begrijpt, uitsluitend ter motivering van zijn ambtshalve vermindering verwezen naar een eerder hardheidsclausulebesluit van het College. Eerst in het beroepschrift heeft belanghebbende voorwaardelijk bezwaar gemaakt tegen ambtshalve vermindering door het College. Aan de door belanghebbende gestelde voorwaarde dat slechts bezwaar wordt gemaakt voor de situatie dat het College heeft besloten tot vermindering van de aanslag, wordt evenwel niet voldaan. Uit hiervoor genoemde brief volgt immers dat de heffingsambtenaar de aanslag ambtshalve heeft verminderd. De Rechtbank heeft zich daarom terecht niet uitgelaten over het voorwaardelijke bezwaar.
4.5
De hiervoor – onder 4.3 – bedoelde grief dat de Rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard voor zover het beroep ziet op de ambtshalve vermindering, kan, gelet op het vorenoverwogene, uitsluitend zien op de ambtshalve vermindering door de heffingsambtenaar.
4.6
Een besluit van de heffingsambtenaar tot ambtshalve vermindering dient te worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb en tevens als een ingevolge de belastingwet genomen besluit in de zin van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (vgl. HR 13 april 2018, nr. 16/02939, ECLI:NL:HR:2018:505, rechtsoverwegingen 2.3.3 en 2.3.4). Voorts geldt dat de belastingrechter bevoegd is kennis te nemen van een beroep tegen een uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar indien die uitspraak betrekking heeft op een ingevolge de belastingwet genomen besluit. Dat geldt ook in gevallen waarin tegen het ingevolge de belastingwet genomen besluit niet het rechtsmiddel van bezwaar openstaat. In die gevallen dient de belastingrechter de belanghebbende die tegen de uitspraak op bezwaar beroep instelt dat verder aan de ontvankelijkheidsvereisten voldoet, in dat beroep te ontvangen. Hij dient bij zijn oordeel over de gegrondheid van dat beroep vast te stellen of inderdaad sprake is van een ingevolge de belastingwet genomen besluit waartegen geen bezwaar openstaat (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, rechtsoverweging 4.2.5, en HR 25 november 2016, nr. 16/01414, ECLI:NL:HR:2016:2667, rechtsoverweging 2.5.4).
4.7
In het onderhavige geval is ten aanzien van de gereleveerde ambtshalve vermindering evenwel geen sprake van een uitspraak op bezwaar. De hiervoor bedoelde brief van 20 december 2017 is immers een primair besluit tot ambtshalve vermindering van de bestreden legesnota. Dat de heffingsambtenaar in zijn uitspraak op bezwaar van 24 januari 2018 melding heeft gemaakt van die ambtshalve vermindering, leidt niet tot een andere conclusie. Ook nadien heeft belanghebbende geen bezwaar gemaakt tegen dit primaire besluit, zodat in zoverre sprake is van een rechtstreeks ingesteld beroep bij de Rechtbank. Op grond van het bepaalde in artikel 7:1 van de Awb is de Rechtbank niet bevoegd daarop te beslissen. Het ten onrechte als beroepschrift aangemerkte geschrift moet als bezwaarschrift worden aangemerkt. Het vorenoverwogene brengt mee dat de uitspraak van de Rechtbank in stand kan blijven onder verbetering van de rechtsgronden. Het Hof verstaat, gelet op het bepaalde in artikel 6:15 van de Awb, dat de heffingsambtenaar, bij wie het besluit reeds in zijn bezit is, het bezwaarschrift in behandeling neemt.
Ten gronde
4.8
Ten aanzien van de bestreden uitspraak op bezwaar stelt belanghebbende dat de vernietiging van de omgevingsvergunning door de ABRvS meebrengt dat de opgelegde legesnota vernietigd dient te worden. Dit is, naar het oordeel van het Hof, onjuist, aangezien – naar de Rechtbank terecht heeft overwogen – het
in behandeling nemen vande aanvraag van de omgevingsvergunning het belastbare feit voor de heffing van leges vormt. Nu niet in geschil is dat belanghebbende de omgevingsvergunning heeft aangevraagd, heeft de heffingsambtenaar terecht leges geheven. Vernietiging door de ABRvS van de aanvankelijk op de bedoelde aanvraag verleende omgevingsvergunning doet daaraan niet af, evenals, zo dat het geval zou zijn geweest, afwijzing van de aangevraagde vergunning.
4.9
De stelling van belanghebbende dat de legesnota is vastgesteld op basis van een te hoge heffingsgrondslag behoeft geen behandeling. Zelfs indien de door belanghebbende bepleite heffingsgrondslag van € 13.286.000 wordt gevolgd, leidt dit niet tot een verlaging van de legesnota, omdat het met voornoemde heffingsgrondslag samenhangende bedrag aan leges hoger is dan het bedrag van de legesnota zoals deze na de ambtshalve vermindering tot op € 50.000 luidt.
4.1
Naar het oordeel van het Hof, dwingen noch de vigerende verordening, waarin geen restitutieregeling van geheven leges is opgenomen voor het geval een verleende vergunning wordt vernietigd door de ABRvS, noch enige andere rechtsregel tot vernietiging van de bestreden legesnota dan wel tot een verdergaande ambtshalve vermindering dan de hiervoor – onder 2.8 – bedoelde ambtshalve vermindering tot op € 50.000. Het bepaalde in artikel 11 van de Legesverordening Oldambt 2014 maakt dat niet anders. Ook is geen sprake van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, nog daargelaten dat strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel niet ertoe kan leiden dat de bestreden legesnota om die reden moet worden vernietigd.
4.11
Het Hof ziet tenslotte, op dezelfde gronden als de Rechtbank daarvoor redengevend heeft geacht, geen reden het dictum van de uitspraak op bezwaar aan te passen of te vernietigen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 12 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 november 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.