ECLI:NL:GHARL:2019:9515

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
5 november 2019
Zaaknummer
200.226.877/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederen na echtscheiding met betrekking tot Turkse gemeenschap van goederen

In deze zaak gaat het om de verdeling van huwelijksgoederen na een echtscheiding die in 1995 is uitgesproken. De vrouw heeft in 2014 een vordering tot verdeling ingediend, waarbij het gezag van gewijsde van de eerdere uitspraak van de rechtbank over het huwelijksgoederenregime ter discussie staat. Het hof heeft vastgesteld dat de echtscheiding in 1995 is uitgesproken door de rechtbank Groningen en dat er geen hoger beroep is ingesteld tegen deze beschikking. De rechtbank had toen geoordeeld dat het Turkse recht van toepassing was op het huwelijksvermogen, en dat er sprake was van een gemeenschap van goederen. De vrouw vordert nu de verdeling van het appartement [a-straat] 115c en het restaurant [a-straat] 115, waarbij de vraag is of de vordering van de vrouw is verjaard of dat er sprake is van rechtsverwerking. Het hof oordeelt dat er geen rechtsverwerking is en dat de vrouw recht heeft op haar vordering. Het hof vernietigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en veroordeelt de man tot betaling van bedragen ter zake de verdeling van de onverdeelde goederen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.226.877/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/150843 / HA ZA 14-250)
arrest van 5 november 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante in het principaal hoger beroep en
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna ook te noemen:
appellanteof
[appellante],
in haar hoedanigheid van rechtsopvolger krachtens de wettelijke verdeling van artikel 4:13 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van:
[B],
overleden [in] 2015,
laatstelijk gewoond hebbende te [A] ,
hierna ook te noemen:
[B],
advocaat: mr. I. Mercanoğlu te Almelo,
en
[geïntimeerde],
wonende te [C] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep en
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna ook te noemen:
geïntimeerdeof
[geïntimeerde],
advocaat: mr. T. van Dijken te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 2 april 2019 hier over.
1.2
Ingevolge het tussenarrest heeft op 5 september 2019 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Ter comparitie zijn verschenen:
- appellante, bijgestaan door mr. Mercanoğlu;
- geïntimeerde, bijgestaan door mr. Van Dijken, die werd vergezeld van een kantoorgenoot.
Mevrouw [D] , beëdigd tolk in de Turkse taal (Wbtv-nummer [000] ) heeft zowel geïntimeerde als appellante ter zitting bijgestaan. De zoon van geïntimeerde en [B] , de heer [E] , is als toehoorder ter zitting aanwezig geweest. Beide advocaten hebben ter comparitie het woord gevoerd mede aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities. Het proces-verbaal van de comparitie met daaraan gehecht de pleitnotities bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het voor de comparitie overgelegde dossier, waaraan het proces-verbaal is toegevoegd.
1.4
Appellante vordert in het principaal hoger beroep om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
- het vonnis van de rechtbank van 13 september 2017 te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van geïntimeerde ten aanzien van het appartement [a-straat] 115c te [A] integraal af te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties;
subsidiair:
- het vonnis van de rechtbank van 13 september 2017 ten aanzien van het appartement [a-straat] 115c te [A] te vernietigen voor zover het de toegewezen wettelijke rente betreft en opnieuw rechtdoende de vordering ten aanzien van de wettelijke rente integraal af te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties;
meer subsidiair:
- het vonnis van de rechtbank van 13 september 2017 ten aanzien van het appartement [a-straat] 115c te [A] te vernietigen voor zover het de toegewezen wettelijke rente betreft en opnieuw rechtdoende de vordering ten aanzien van de wettelijke rente toe te wijzen vanaf de indiening van de vordering tot de dag der algehele voldoening met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties.
1.5
Geïntimeerde vordert in het incidenteel hoger beroep:
met betrekking tot het tussenvonnis:
- het vonnis van 25 mei 2016 te vernietigen voor zover daarin is bepaald dat er geen sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap, dan wel geen vergoeding van 50% van het vermogen is opgebouwd;
met betrekking tot het eindvonnis:
-
primair:
het vonnis te vernietigen voor zover de vordering van geïntimeerde tot verdeling van de door haar gestelde gemeenschap van goederen is afgewezen;
-
subsidiair:
tot vernietiging van het vonnis over te gaan voor zover de vordering van geïntimeerde tot vergoeding van 50% van het vermogen is afgewezen;
en de door geïntimeerde in eerste instantie ingestelde vorderingen toe te wijzen.

2.De vaststaande feiten

2.1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 van het tussenvonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 25 mei 2016 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, zijn de navolgende.
2.2
[B] en geïntimeerde zijn [in] 1965 in Turkije gehuwd.
2.3
Bij beschikking van 4 april 1995 heeft (toen nog) de rechtbank Groningen de echtscheiding tussen hen uitgesproken. De beschikking is op 24 juli 1995 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente 's Gravenhage. De beschikking vermeldt
- voor zover van belang - het navolgende:
" (…)
De man heeft verzocht partijen te gelasten met elkaar over te gaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon.
Met betrekking tot dit verzoek overweegt de rechtbank het navolgende.
Partijen zijn in 1965 in Turkije gehuwd. Ter terechtzitting heeft de procureur van de man onweersproken gesteld dat partijen ten tijde van de huwelijkssluiting de Turkse nationaliteit bezaten. Nu niets is gesteld of gebleken omtrent een door partijen ten tijde van de sluiting van het huwelijk uitdrukkelijk gemaakte dan wel na 1 september 1992 in een notariële akte neergelegde keuze van partijen voor een bepaald huwelijksvermogensrecht, is de rechtbank van oordeel dat het Turkse recht, als het recht van de gemeenschappelijk nationaliteit, van toepassing is op het huwelijksvermogen recht van partijen.
Echter, naar Turks recht bestaat tussen echtgenoten slechts gemeenschap van goederen indien en voorzover deze tussen partijen is overeengekomen. Nu de man in zijn inleidend verzoekschrift onweersproken heeft gesteld dat partijen in algehele gemeenschap van goederen met elkander zijn gehuwd, zal de rechtbank deze stelling van de man aldus opvatten dat tussen hen een zodanige gemeenschap is overeengekomen, hetgeen met zich meebrengt dat de man als gevolg van de echtscheiding recht heeft op verdeling van deze gemeenschap met inachtneming van het daaromtrent bepaalde bij artikel 146 Turks BW zodat zijn verzoek tot verdeling als navermeld voor toewijzing vatbaar is.(…) "
De rechtbank heeft [B] en geïntimeerde gelast de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap te verdelen naar Turks recht met inachtneming van het daaromtrent bepaalde bij artikel 146 Turks BW.
2.4
Tegen de echtscheidingsbeschikking van 4 april 1995 is geen hoger beroep ingesteld.
2.5
[B] heeft op 17 januari 1989 het pand [a-straat] 115 te [A] in eigendom verkregen (verder te noemen: het pand [a-straat] 115 of het restaurant). In de notariële akte van levering van 16 januari 1989 staat als koper vermeld:
"
b. de heer [B] , ondernemer, geboren [in] negentienhonderd acht en veertig, wonende te [C] , [b-straat 1] , volgens zijn verklaring in gemeenschap van goederen, in voor beiden eerste echt gehuwd met mevrouw [F] , huisvrouw, wonende alsvoren."
2.6
[B] en geïntimeerde hebben op 17 juni 1992 ieder voor de onverdeelde helft in eigendom verkregen het appartement met berging [a-straat] 115c te [A] , destijds kadastraal bekend gemeente [A] , sectie I, complexaanduiding [001] , appartementsindex 5. Dit appartementsrecht is bij akte van 16 november 1998 ondergesplitst in:
a. het appartementsrecht omvattende de bevoegdheid tot het uitsluitend gebruik van
het appartement [a-straat] 115c, kadastraal bekend gemeente Groningen, sectie [Y] , complexaanduiding [001] , appartementsindex 9 (verder ook te noemen: het appartement [a-straat] 115c te [A] ); en
b. het appartementsrecht, omvattende de bevoegdheid tot het uitsluitend gebruik van een berging, kadastraal bekend gemeente Groningen, sectie [Y] , complexaanduiding [001] , appartementsindex 10 (verder ook te noemen: de berging).
2.7
Bij akte van levering, eveneens van 16 november 1998, is het appartement [a-straat] 115c te [A] voor een koopsom van ƒ 170.000,- geleverd aan een derde. Bij die levering is [B] opgetreden voor zichzelf en als schriftelijk gevolmachtigde van geïntimeerde.
2.8
De berging is in gebruik gebleven ten behoeve van het restaurant. In 2018 zijn zowel het pand [a-straat] 115 te [A] als de berging overgedragen aan een derde. Geïntimeerde heeft in verband met de verkoop van de berging een bedrag van € 5.000,- ontvangen.
2.9
Het appartement [a-straat] 115a te [A] is door [B] na de ontbinding van het huwelijk met geïntimeerde in eigendom verkregen.

3.De beslissing in eerste aanleg

3.1
Bij tussenvonnis van 25 mei 2016 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, geoordeeld:
- dat niet is komen vast te staan dat [B] en [geïntimeerde] een gemeenschap van goederen naar Turks recht zijn overeengekomen. Dat brengt volgens de rechtbank met zich dat de vorderingen van geïntimeerde met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap afgewezen dienen te worden;
- dat geen aanleiding bestaat om op grond van de redelijkheid en billijkheid af te wijken van het voor [B] en geïntimeerde geldende wettelijk stelsel naar Turks recht. Dat brengt volgens de rechtbank met zich dat de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] eveneens afgewezen dient te worden;
- dat ten aanzien van het appartement [a-straat] 115c te [A] sprake is van een eenvoudige gemeenschap die verdeeld dient te worden en dat [B] geen beroep toekomt op verjaring en rechtsverwerking.
3.2
Bij eindvonnis van 13 september 2017 heeft de rechtbank [B] veroordeeld om aan Atlas tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen ter zake het appartement [a-straat] 115c te [A] een bedrag van € 38.571,32, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van verkoop van het pand, zijnde 16 november 1998, tot de dag der algehele voldoening, het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de kosten van de procedure gecompenseerd tussen partijen en het meer of anders gevorderde afgewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroepDe grieven

4.1
Appellante is met acht grieven in principaal hoger beroep gekomen. Het hof begrijpt dat - daar waar twee maal grief VII is opgenomen - bedoeld is de laatste grief aan te duiden als grief VIII. De eerste vier grieven hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank dat geïntimeerde haar rechten op de vordering betreffende het appartement [a-straat] 115c te [A] niet heeft verwerkt. In de vijfde grief betoogt appellante dat die vordering vanwege een schadebeperkingsplicht dient te worden gematigd. De zesde en de achtste grief hebben betrekking op de grondslag van die vordering (verdeling of wanprestatie/onrechtmatige daad) en daarin wordt betoogd dat de vordering is verjaard. De zevende grief gaat over de (on)mogelijkheid om de verdeling nog te laten vernietigen op grond van artikel 3:200 BW.
4.2
Geïntimeerde is met zes grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. In de eerste grief (A) komt geïntimeerde op tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 25 mei 2016 dat geen gezag van gewijsde toekomt aan de beslissing van de rechtbank Groningen in de beschikking van 4 april 1995 over het huwelijksgoederenregime van [B] en geïntimeerde. Met de tweede grief (B) en de vijfde grief (E) komt geïntimeerde op tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 25 mei 2016 dat de redelijkheid en billijkheid niet meebrengen dat dient te worden afgeweken van het tussen hen geldende wettelijke stelsel naar Turks recht. De derde en vierde grief (C en D) hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank in de eindbeschikking dat niet wordt teruggekomen op het in het tussenvonnis opgenomen oordeel over het van toepassing zijnde huwelijksgoederenregime. In de zesde grief (F) betoogt geïntimeerde dat haar vorderingen met betrekking tot de bankrekeningen alsnog dienen te worden beoordeeld.
Intrekking vordering tot schorsing uitvoerbaarverklaring bij voorraad
4.3
Voor zover door appellante een vordering was ingesteld tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis van 13 september 2017, heeft zij die ter comparitie ingetrokken.
Intrekking overige vorderingen
4.4
Geïntimeerde heeft ter comparitie de volgende vorderingen ingetrokken:
- de vordering tot vergoeding van de wettelijke rente over de verkoopopbrengst van het appartement [a-straat] 115c te [A] ;
- de vordering tot vergoeding van de verkoopopbrengst van de berging;
- de vorderingen ten aanzien van de gezamenlijke bankrekeningen van [B] en geïntimeerde.
4.5
De ingetrokken vorderingen (en daarmee de derde grief in het principaal hoger beroep en de zesde grief in het incidenteel hoger beroep) behoeven daarom geen nadere bespreking meer.
Het huwelijksgoederenregime
4.6
Tussen partijen is in de onderhavige procedure in de eerste plaats in geschil of gezag van gewijsde toekomt aan de vaststelling in de beschikking van de rechtbank Groningen van 4 april 1995 (verder ook te noemen: de beschikking van 4 april 1995) dat [B] en geïntimeerde een gemeenschap van goederen met elkaar zijn overeengekomen en de daaruit voortvloeiende beslissing dat sprake is van een (ontbonden) gemeenschap van goederen naar Turks recht, die dient te worden verdeeld met inachtneming van het daaromtrent bepaalde in artikel 146 Turks BW.
4.7
De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis van 25 mei 2016 overwogen dat geen sprake kan zijn van gezag van gewijsde, nu dat noch expliciet, noch impliciet door
geïntimeerde is ingeroepen.
4.8
Vast staat dat geïntimeerde in hoger beroep wel een beroep heeft gedaan op het gezag van gewijsde van voormelde beschikking. Nu de zaak in hoger beroep opnieuw volledig aan het hof ter beoordeling voorligt, kan naar het oordeel van het hof in het midden blijven of ook in eerste aanleg hierop een beroep was gedaan, zoals door geïntimeerde in de eerste grief in het incidenteel hoger beroep wordt betoogd. Ook voor zover geïntimeerde grieven heeft aangevoerd tegen de beslissing van de rechtbank om in het eindvonnis niet terug te komen op haar eerdere oordeel over het toepasselijke huwelijksgoederenregime, geldt dat nu de zaak in hoger beroep opnieuw volledig aan het hof ter beoordeling voorligt, geen belang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling daarvan. Het hof laat gelet hierop de derde en vierde grief in het incidenteel hoger beroep onbesproken.
4.9
Geïntimeerde stelt in de kern dat bij de beschikking van 4 april 1995 reeds is beslist dat tussen partijen sprake is van een gemeenschap van goederen naar Turks recht die dient te worden verdeeld, dat aan die beslissing gezag van gewijsde toekomt, en dat daaraan thans nog uitvoering moet worden gegeven ten aanzien van het pand [a-straat] 115 te [A] (het restaurant) en het appartement [a-straat] 115c te [A] .
4.1
Appellante stelt in de kern dat het toepasselijke huwelijksgoederenregime niet ter vrije bepaling van partijen staat en dat om die reden geen gezag van gewijsde kan toekomen aan de beslissingen uit de beschikking van 4 april 1995.
4.11
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 236 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Dit artikel leent zich voor analoge toepassing op beschikkingen waarin beslissingen zijn gegeven over een rechtsbetrekking in geschil
(HR 30 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2759). Het gezag van gewijsde strekt zich ook uit over de eindbeslissingen in een onherroepelijk vonnis of een onherroepelijk beschikking die in de overwegingen daarvan staan en die de uiteindelijke beslissing mede dragen. Als sprake is van dezelfde rechtsbetrekking in geschil is niet relevant of in de latere procedure nieuw bewijsmateriaal wordt bijgebracht (HR 14 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3786) of dat de grondslag nader wordt onderbouwd met aanvullende feiten (HR 13 oktober 2000,ECLI:NL:HR:2000:AA7481).
4.12
Vast staat dat de beschikking van de rechtbank Groningen van 4 april 1995 in kracht van gewijsde is gegaan en dat de partijen bij die beschikking dezelfde partijen zijn als de partijen in het onderhavige geding, mede gelet op artikel 236 lid 2 Rv. Dat artikel bepaalt dat onder partijen mede worden begrepen de rechtverkrijgenden onder algemene of bijzondere titel, tenzij uit de wet anders voortvloeit. De beslissing betreft bovendien de rechtsbetrekking die ook in deze procedure aan de orde is. De rechtbank heeft in de beschikking van
4 april 1995 immers beslist over het op het huwelijk van [B] en geïntimeerde toepasselijke huwelijksgoederenregime en dat is ook in deze procedure onderwerp van geschil. De rechtbank Groningen is voorts in de beschikking van 4 april 1995 nadrukkelijk ingegaan op de (onbetwiste) stelling van [B] dat hij in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd met geïntimeerde. Overwogen is dat die stelling door de rechtbank aldus werd opgevat dat tussen [B] en geïntimeerde een gemeenschap van goederen was overeengekomen en de rechtbank Groningen heeft op grond daarvan beslist dat sprake is van een gemeenschap van goederen naar Turks recht, die dient te worden verdeeld met inachtneming van het daaromtrent bepaalde in artikel 146 Turks BW. Het toepasselijke huwelijksgoederenregime kan daarom, gelet op artikel 236 Rv, tussen partijen niet opnieuw het onderwerp van een procedure worden. Appellante heeft weliswaar aangevoerd dat het toepasselijke huwelijksgoederenregime niet ter vrije bepaling van partijen staat, maar ingevolge vaste rechtspraak heeft het feit dat een in kracht van gewijsde gegaan vonnis blijkt te berusten op onjuiste feiten of, zoals in dit geval wordt gesteld, op een onjuist rechterlijk oordeel, niet tot gevolg dat aan het vonnis geen gezag van gewijsde toekomt.
4.13
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat gezag van gewijsde toekomt aan het in de beschikking van 4 april 1995 opgenomen rechterlijk oordeel dat sprake is van een (ontbonden) gemeenschap van goederen naar Turks recht, die dient te worden verdeeld met inachtneming van het daaromtrent bepaalde in artikel 146 Turks BW. Dit betekent dat de eerste grief in het incidenteel hoger beroep slaagt. Gelet op dit oordeel behoeven de tweede en de vijfde grief in het incidenteel hoger beroep geen bespreking meer.
De grondslag van de vorderingen
4.14
Appellante heeft ter zitting haar stellingen over de grondslag van de vorderingen van geïntimeerde niet gehandhaafd (de zesde en de achtste grief in het principaal hoger beroep). Tussen partijen staat derhalve vast dat sprake is van een vordering tot verdeling van gemeenschappelijke goederen, welke vordering niet aan verjaring onderhevig is.
4.15
Gelet op het vorenstaande behoeven ook de vijfde grief in het principaal hoger beroep, welke betrekking heeft op de schadebeperkingsplicht, en de zevende grief in het principaal hoger beroep, in welke grief toepassing van artikel 3:200 BW wordt bepleit, geen nadere bespreking meer.
Verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen naar Turks recht
4.16
Het hof heeft partijen ter zitting de vraag voorgelegd welke rechtsgevolgen in hun optiek dienen te worden verbonden aan het oordeel dat sprake is van gezag van gewijsde van de beschikking van de rechtbank Groningen van 4 april 1995 zoals hiervoor omschreven. Partijen zijn het er over eens dat in dat geval zowel het pand [a-straat] 115 als
- indien het beroep van appellante op rechtsverwerking niet slaagt - het appartement [a-straat] 115c te [A] in de verdeling naar Turks recht dienen te worden betrokken. Ten aanzien van het appartement [a-straat] 115c te [A] zijn partijen het er bovendien over eens dat dit in de verdeling moet worden betrokken tegen een waarde gelijk aan de verkoopopbrengst van het pand in 1998, zoals ook de rechtbank heeft gedaan.
Het appartement [a-straat] 115c te [A]
4.17
Vast staat dat het appartement [a-straat] 115c te [A] op
16 november 1998 is geleverd aan een derde. Geïntimeerde heeft [B] op
29 augustus 2014 gedagvaard en daarbij een vordering ingesteld tot verdeling van (de verkoopopbrengst van) dit appartement.
* Rechtsverwerking?
4.18
Appellante heeft zich in de eerste vier grieven in het principaal hoger beroep op het standpunt gesteld dat geïntimeerde te lang heeft gewacht met het instellen van haar vordering. Er is volgens appellante sprake van rechtsverwerking en dat betekent dat geïntimeerde haar vordering niet meer jegens appellante kan inroepen.
4.19
Rechtsverwerking is een uitwerking van het in artikel 6:2 lid 2 BW neergelegde beginsel dat redelijkheid en billijkheid inbreuk kunnen maken op tussen een schuldeiser en een schuldenaar geldende regels die voortvloeien uit wet, gewoonte of rechtshandeling. Voor het aannemen van rechtsverwerking levert enkel tijdsverloop geen toereikende grond op. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (Hoge Raad 29 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1827).
4.2
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat behalve het enkele tijdsverloop geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaraan [B] , dan wel appellante als zijn rechtsopvolger onder algemene titel, het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat geïntimeerde geen aanspraak meer zou maken op het deel dat haar toekomt. Evenmin zijn voldoende feiten en omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat
[B] , dan wel appellante als zijn rechtsopvolger onder algemene titel, onredelijk wordt benadeeld doordat geïntimeerde pas in 2014 alsnog een vordering tot betaling van het deel dat haar toekomt heeft ingesteld.
4.21
De omstandigheid dat geïntimeerde na de echtscheiding intensief persoonlijk contact is blijven onderhouden met [B] en in dat verband de vordering die zij op hem had niet aan de orde heeft gesteld, is geen zodanig bijzondere omstandigheid dat [B] , dan wel appellante als zijn rechtsopvolger onder algemene titel, daaraan een gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat geïntimeerde geen aanspraak meer zou maken op hetgeen haar toekwam uit hoofde van de verdeling van het appartement [a-straat] 115c te [A] .
4.22
Ook het feit dat [B] tijdens de procedure is overleden, en dus niet meer uit eigen wetenschap kan verklaren over betalingen die hij vanuit de verkoopopbrengst van het appartement [a-straat] 115c te [A] aan geïntimeerde zou hebben gedaan, maakt naar het oordeel van het hof niet dat appellante onredelijk is benadeeld door het late instellen van de vordering door geïntimeerde. Geïntimeerde heeft de vordering ingesteld toen [B] nog in leven was en [B] is in elk geval bij de conclusie van antwoord in de gelegenheid geweest om zijn standpunt ten aanzien van de vordering tot verdeling van het appartement [a-straat] 115c te [A] naar voren te brengen. Onder die omstandigheden kan uit het overlijden van [B] tijdens de procedure geen onredelijke benadeling van appellante worden afgeleid op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat geïntimeerde haar recht om de vordering in te stellen zou hebben verwerkt.
4.23
Ook het feit dat bepaalde financiële stukken uit de periode van de verkoop van het appartement [a-straat] 115c te [A] inmiddels niet meer beschikbaar zijn, wat er volgens appellante toe heeft geleid dat zij als gevolg van het late instellen van de vordering een bewijsrechtelijk nadeel ondervindt, maakt naar het oordeel van het hof niet dat sprake is van een zodanig onredelijke benadeling dat daaraan het gevolg moet worden verbonden dat geïntimeerde haar recht om de vordering in te stellen zou hebben verwerkt. Dat geldt evenzeer voor de omstandigheid dat appellante pas vanaf 2012 in Nederland woont en de Nederlandse taal niet machtig is.
4.24
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat het beroep van appellante op rechtsverwerking niet slaagt. De eerste vier grieven in het principaal hoger beroep falen.
* Vordering reeds voldaan?
4.25
Door appellante is verder nog aangevoerd dat [B] na de verkoop van het appartement [a-straat] 115c te [A] een totaalbedrag van ƒ 80.000,- aan geïntimeerde zou hebben voldaan. Daarbij zou een bedrag van ƒ 30.000,- contant aan haar zijn voldaan en zou een bedrag van ƒ 50.000,- zijn overgemaakt op de bankrekening van de dochter van [B] en geïntimeerde.
4.26
Zoals geïntimeerde terecht stelt moet het verweer van appellante worden gekwalificeerd als een bevrijdend verweer, waarvan op appellante volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast rust. Geïntimeerde heeft gemotiveerd betwist dat zij voormeld bedrag heeft ontvangen. Tegenover deze gemotiveerde betwisting van geïntimeerde staat enkel de stelling van appellante dat het bedrag aan geïntimeerde is betaald - een stelling die door [B] in zijn conclusie van antwoord in deze procedure overigens niet is ingenomen. Zoals ter comparitie al is geconstateerd, is appellante niet in staat om deze stelling nader met bewijsstukken te onderbouwen nu de getuige die zich bij appellante heeft gemeld geen verklaring wenst af te leggen. Het hof ziet gelet hierop geen aanleiding om appellante toe te laten tot bewijs en evenmin ziet het hof aanleiding voor een omkering van de bewijslast zoals door appellante betoogd.
4.27
Het voorgaande betekent dat het hof appellante zal veroordelen om ter zake het appartement [a-straat] 115c te [A] aan geïntimeerde tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 38.571,32. Het bestreden vonnis van
13 september 2017 zal in zoverre worden vernietigd, nu in dat vonnis ook een veroordeling tot betaling van de wettelijke rente vanaf 16 november 1998 is opgenomen, terwijl die vordering in hoger beroep niet is gehandhaafd.
* Het pand [a-straat] 115 te [A]
4.28
Ten aanzien van het pand [a-straat] 115 te [A] (het restaurant) is tussen partijen in geschil van welke waardepeildatum voor de verdeling moet worden uitgegaan. Vast staat dat op de verdeling Turks recht van toepassing is. Noch appellante noch geïntimeerde zijn bekend met de inhoud van het Turkse recht op dit punt.
4.29
Het hof ziet gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval aanleiding om de waardepeildatum in redelijkheid vast te stellen. Het hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat [B] en geïntimeerde al in 1995 zijn gescheiden, vanaf welk moment hun vermogens en inkomens niet meer met elkaar vervlochten zijn geweest, terwijl de vordering tot verdeling pas in 2014 is ingesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat [B] het pand [a-straat] 115 te [A] in januari 1989 in eigendom heeft verkregen voor een koopsom van ƒ 55.000,-. Vast staat ook dat het pand in 2018 is verkocht voor een koopsom van € 226.500,-. Een deel van dit bedrag ter grootte van € 80.000,- betrof een vergoeding voor overname van de in het pand geëxploiteerde horecaonderneming. Het hof acht het niet redelijk dat de volledige waardestijging voor de helft toe komt aan geïntimeerde. Vast staat dat alle lasten van het pand na de echtscheiding in 1995 volledig
voor rekening zijn gekomen van [B] . Het hof acht het onder deze bijzondere
omstandigheden redelijk en billijk om voor het pand [a-straat] 115 te [A] uit te gaan van de waarde die dit pand had op de datum van de echtscheiding van [B] en geïntimeerde, derhalve de waarde in juli 1995.
4.3
Het hof schat de waardeontwikkeling die het pand heeft doorgemaakt in de periode van januari 1989 tot juli 1995 aldus in dat ervan uitgegaan moet worden dat de waarde van het pand [a-straat] 115 te [A] per peildatum juli 1995 € 50.000,- bedroeg. Het hof heeft bij deze bepaling naar redelijkheid naast de waardeontwikkeling van 1989 tot 2018 tevens betrokken de waardeontwikkeling van het appartement [a-straat] 115c te [A] dat in 1998 is verkocht voor ƒ 170.000,- en blijkens de stukken in 2011 en 2012 is doorverkocht voor € 157.500,- respectievelijk € 152.500,-. Het hof is van oordeel dat het pand [a-straat] 115 te [A] tegen voornoemde waarde in de verdeling dient te worden betrokken. Geïntimeerde heeft aldus recht op een bedrag van € 25.000,-.
4.31
Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de besteden vonnissen van
25 mei 2016 en 13 september 2017 zal vernietigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en opnieuw rechtdoende appellante zal veroordelen om aan geïntimeerde tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 38.571,32 ter zake de verdeling van het appartement [a-straat] 115c te [A] en een bedrag van € 25.000,- ter zake de verdeling van het appartement [a-straat] 115 te [A] .
De proceskosten
4.32
Gelet op de omstandigheid dat [B] en geïntimeerde in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar stonden en het geschil daaruit voortvloeit, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd, zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
25 mei 2016 en 13 september 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt appellante om aan geïntimeerde tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 38.571,32 ter zake de verdeling van het appartement [a-straat] 115c te [A] en een bedrag van € 25.000,- ter zake de verdeling van het appartement [a-straat] 115 te [A] ;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen in het principaal en het incidenteel hoger beroep in beide instanties, zodat ieder de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, mr. J.D.S.L. Bosch en
mr. M. Weissink en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 november 2019.