Uitspraak
14 oktober 1988.
Hoge Raad
In deze zaak hebben eisers tot cassatie, aangeduid als [eisers], Westland/Utrecht Hypotheekbank N.V. (WUH) gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam. De eisers vorderden dat de Rechtbank WUH zou veroordelen tot het kwijtschelden van een vordering en het doorhalen van een hypothecaire inschrijving. De Rechtbank heeft deze vordering bij vonnis van 23 oktober 1985 afgewezen. Eisers hebben hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat bij arrest van 23 oktober 1986 het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd, maar eisers niet ontvankelijk heeft verklaard in hun vorderingen. Tegen dit arrest hebben eisers cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 oktober 1988 geoordeeld dat het eerste middel van eisers, dat zich richtte tegen het gezag van gewijsde, feitelijke grondslag mist. Het Hof had in zijn eerdere arrest van 26 mei 1983 terecht geoordeeld dat WUH zich op het gezag van gewijsde kon beroepen. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtsbetrekking die in geschil was, ook in de eerdere procedure aan de orde was geweest. Het tweede middel van eisers faalde eveneens, omdat het Hof terecht had geoordeeld dat WUH zich op het gezag van gewijsde kon beroepen, ongeacht de andere geschilpunten die in de eerdere procedure aan de orde waren geweest.
De Hoge Raad heeft het beroep van eisers verworpen en hen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van WUH zijn begroot op ƒ 456,30 aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door vice-president Snijders en de raadsheren Bloembergen, Haak, Roelvink en Davids, en openbaar uitgesproken door Mr. Hermans.