In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De belanghebbende, directeur van [A] BV, had voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.074. De inspecteur handhaafde de aanslag en de beschikking belastingrente, maar de rechtbank vernietigde deze uitspraak en verlaagde de aanslag tot € 30.926 negatief. De inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de belanghebbende een verweerschrift indiende.
De zaak draait om de vraag of de belanghebbende terecht een voorziening van € 75.000 ten laste van zijn resultaat uit overige werkzaamheden heeft gebracht, gerelateerd aan een vordering op [B] die voortkwam uit de overdracht van de economische eigendom van een woning in Spanje. De inspecteur betwistte de waarde van de woning en stelde dat de overdracht schijnhandelingen waren. Het hof oordeelde dat de inspecteur onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling en dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de economische eigendom van de woning in 2010 was vervreemd voor een marktconforme prijs.
Uiteindelijk oordeelde het hof dat de inspecteur de correctie van € 66.000 terecht had toegepast, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat de vordering op [B] kon worden afgewikkeld tegen de opgegeven waarde. Het hof verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard.