ECLI:NL:GHARL:2019:9444

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
5 november 2019
Zaaknummer
18/00753
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot de koopsom van een woning en de vorming van een voorziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De belanghebbende, directeur van [A] BV, had voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.074. De inspecteur handhaafde de aanslag en de beschikking belastingrente, maar de rechtbank vernietigde deze uitspraak en verlaagde de aanslag tot € 30.926 negatief. De inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de belanghebbende een verweerschrift indiende.

De zaak draait om de vraag of de belanghebbende terecht een voorziening van € 75.000 ten laste van zijn resultaat uit overige werkzaamheden heeft gebracht, gerelateerd aan een vordering op [B] die voortkwam uit de overdracht van de economische eigendom van een woning in Spanje. De inspecteur betwistte de waarde van de woning en stelde dat de overdracht schijnhandelingen waren. Het hof oordeelde dat de inspecteur onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling en dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de economische eigendom van de woning in 2010 was vervreemd voor een marktconforme prijs.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat de inspecteur de correctie van € 66.000 terecht had toegepast, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat de vordering op [B] kon worden afgewikkeld tegen de opgegeven waarde. Het hof verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer: 18/00753
uitspraakdatum: 5 november 2019
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur).
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 juli 2018, nummer AWB 17/6932, in het geding tussen
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.074. Tevens is bij beschikking € 926 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.926 negatief.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2019 te Arnhem. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is directeur van [A] BV (hierna: [A] BV). De activiteit van [A] BV bestaat voornamelijk uit het uitvoeren van tegelzetwerkzaamheden voor aannemers in de woningbouw, utiliteitsbouw en renovatie.
2.2.
De aandelen van [A] BV zijn in handen van [B] BV (hierna: [B] ) waarvan belanghebbende 100 % aandeelhouder is.
2.3.
Belanghebbende is (juridisch) eigenaar van een woning in Spanje (hierna ook: de woning). In de aangifte IB/PVV 2006 heeft hij in box 3 de woning als bezitting aangegeven tegen een waarde van € 150.000. Ook heeft hij een hiermee verband houdende schuld opgenomen ten bedrage van € 46.739. Per 3 december 2007 heeft belanghebbende de economische eigendom van de woning overgedragen aan [B] voor € 195.000. De koopovereenkomst dateert van 1 december 2007. In de koopovereenkomst wordt gesproken over een taxatie door makelaar [C] . [B] en belanghebbende zijn op 1 december 2007 voorts overeengekomen dat [B] het bedrag van € 195.000 dat zij verschuldigd is vanwege de overname van de economische eigendom van de woning ter leen ontvangt.
2.4.
In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2007 heeft belanghebbende in box 3 aangegeven een huis in Spanje à € 150.000 en een schuld in rekening-courant aan [B] van € 43.336. Daarnaast heeft hij in de aangifte als resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen het volgende opgenomen:
waarde o.g. Spanje € 195.000
schuld i.v.m. resultaat € 46.739
vordering [B] i.v.m. o.g. Spanje € 195.000
2.5.
De aangiften vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) voor 2006 en 2007 van [B] vermelden een ondernemingsvermogen op de fiscale eindbalans van respectievelijk € 164.235 negatief en € 92.594 negatief. Op de balans bij de jaarstukken over 2007 staat verder een ter beschikking gesteld bedrijfsgebouw waarop wordt afgeschreven ter waarde van € 195.000 en een schuld aan de aandeelhouder van € 195.000.
2.6.
Op 18 juli 2008 heeft [B] 100% van de aandelen in [D] BV verkregen. Hiervoor heeft [B] een lening afgesloten bij ING. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben daarnaast aan [B] een achtergestelde lening van € 65.000 verstrekt. Hiervan is een ongedateerde geldleningsovereenkomst overgelegd. Op 1 september 2008 hebben belanghebbende en zijn echtgenote daarvoor een overeenkomst van lening afgesloten bij [E] NV door het vestigen van een recht van hypotheek op het woonhuis van hen beiden.
2.7.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2012 aangifte IB/PVV gedaan naar een verzamelinkomen van € 30.926 negatief. In zijn aangifte heeft belanghebbende ten laste van zijn resultaat uit overige werkzaamheden een voorziening getroffen van € 75.000. Deze voorziening heeft betrekking op de vordering van belanghebbende op [B] die is voortgekomen uit de overdracht van de economische eigendom van de woning in 2007 en de daaraan gekoppelde lening. In deze aangifte is als beginwaarde van de vordering op [B] € 195.000 opgenomen en als eindwaarde € 75.000. Voor dat laatste bedrag is een voorziening opgenomen. De adviseur van belanghebbende heeft dit bij brief van 31 juli 2015 als volgt toegelicht:
“Vervolgens is het onroerend goed in 2010 aan derden verkocht. De heer [X] bezit thans nog het juridisch eigendom van dit onroerend goed. Aangezien in Spanje de hypotheek en het onroerend goed aan elkaar gekoppeld zijn, kan het juridisch eigendom pas worden overgedragen op het moment dat de banken in Spanje weer onroerend goed financieren. Bij de overdracht in 2010 is voor het onroerend goed € 120.000 betaald door € 20.000 direct te betalen en de resterende hypotheek over te nemen, zijnde de plicht tot betaling van de hypotheekrente en aflossing vanaf de overnamedatum.”
2.8.
Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur de voorziening (afwaardering van de
vordering) gecorrigeerd met € 66.000. Het belastbare inkomen uit werk en woning is nader
vastgesteld op € 35.074.

3.Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende ter zake van de vordering op [B] terecht een bedrag van € 75.000 ten laste van zijn resultaat uit overige werkzaamheden heeft gebracht.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat met betrekking tot de door belanghebbende gevormde voorziening ten bedrage van € 75.000 een bedrag van € 9.000 hoe dan ook niet in aftrek kan komen vanwege de tbs-vrijstelling van € 9.000 (12% x € 75.000). Per saldo bedraagt de correctie daarmee € 66.000 (€ 75.000 minus € 9.000).
4.2.
De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de overdracht van de economische eigendom van de woning aan [B] en het schuldig blijven van de koopsom daarvan, schijnhandelingen zijn. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, onvoldoende bewijs bijgebracht om deze stelling aannemelijk te achten.
4.3.
[B] is op 3 december 2007 een bedrag van € 195.000 schuldig gebleven aan belanghebbende. Belanghebbende heeft aldus op 3 december 2007 een bedrag van € 195.000 ter beschikking gesteld aan [B] .
4.4.
Indien, zoals de Inspecteur stelt, de lening zijn oorzaak vindt in onzakelijke motieven, kan een verlies daaruit niet ten laste van het resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen worden gebracht (vgl. HR. 26 september 2014, nr. 13/02261, ECLI:NL:HR:2014:2781). In dat kader dient beoordeeld te worden of belanghebbende een debiteurenrisico heeft aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard (vgl. HR 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442 en HR 25 november 2011, nr. 10/04588, ECLI:NL:HR:2011:BP8952). De bewijslast dat daarvan sprake is, rust op de Inspecteur. Verder moet vast komen te staan dat aanleiding bestaat om ter zake van de vordering op [B] een bedrag ten laste van het resultaat te brengen. In dat kader overweegt het Hof als volgt.
4.5.
Tussen partijen is, naar het oordeel van het Hof terecht, niet in geschil dat een onafhankelijke derde niet meer geld ter beschikking zou hebben gesteld (door akkoord te gaan met het schuldig blijven van de koopsom) dan de waarde in het economische verkeer van de woning. In het verlengde daarvan is tussen partijen niet in geschil dat de initiële (fiscale) waardering per 3 december 2007 van het ter beschikking gestelde vermogen op de resultaatbalans niet hoger kan zijn dan de waarde in het economische verkeer van de woning.
4.6.
De Inspecteur heeft gesteld dat de waarde in het economische verkeer van de woning per 3 december 2007 minder dan € 195.000 moet zijn. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de aangegeven waarde van de woning op 3 december 2007 niet is onderbouwd. Zo ontbreekt een (het) taxatierapport waarin de waarde in het economische verkeer van de woning is getaxeerd, terwijl in de bezwaarfase meer dan eens om deze informatie is verzocht. Verder is de waardestijging bij het overbrengen van de woning van € 150.000 (box 3 aangifte IB/PVV 2006) naar € 195.000 (aangifte vennootschapsbelasting 2007) onverklaarbaar. Ter zitting heeft de Inspecteur gewezen op eerdere (veel lagere) waarderingen van de woning.
4.7.
Het Hof acht het niet aannemelijk dat de prijsstelling van de woning in 2007 is gebaseerd op een door een erkende (Spaanse) taxateur opgestelde taxatie. Een dergelijk taxatierapport is niet overgelegd door belanghebbende, hoewel dit voor de hand zou hebben gelegen. Evenmin is een plausibele verklaring gegeven voor het feit dat dit rapport niet is overgelegd. Het Hof betrekt bij dit oordeel verder de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof wisselend heeft verklaard omtrent de gang van zaken bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de woning in 2007. In eerste instantie werd verklaard dat een makelaar deze waarde zelfstandig had bepaald, dat het in Spanje in die tijd erg ongebruikelijk was dat een taxatierapport werd opgesteld en dat de waarde van de woning telefonisch was doorgegeven. Daarna is verklaard dat de waardebepaling toch was vastgelegd in een taxatierapport.
4.8.
Met hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd acht het Hof verder aannemelijk dat de waarde in het economische verkeer van de woning op 3 december 2007 lager was dan € 195.000 en dat belanghebbende en [B] in december 2007 niet de bedoeling hebben gehad de economische eigendom van de woning over te dragen voor de waarde in het economische verkeer. Dit betekent dat de (fiscale) waardering van het ter beschikking gestelde vermogen (en daarmee de hoogte van de gevormde voorziening) dienovereenkomstig moet worden verlaagd. In verband met hetgeen hieronder nog wordt overwogen kan in het midden blijven op welk exact bedrag de vordering dient te worden gewaardeerd.
4.9.
De vorming van een voorziening dan wel de afwaardering van de vordering vindt volgens belanghebbende zijn grondslag in het feit dat (de economische eigendom van) de woning in 2010 zou zijn verkocht voor € 120.000. De hoogte van de voorziening is gebaseerd op het verschil tussen het aankoopbedrag (€ 195.000) en verkoopbedrag (€ 120.000) en de veronderstelling dat [B] niet in staat zal blijken te zijn meer op de schuld af te lossen dan het verkoopbedrag van € 120.000. De bewijslast voor de stelling dat in 2012 een voorziening tot € 75.000 kon worden gevormd rust op belanghebbende.
4.10.
De Inspecteur heeft betwist dat in 2010 de economische eigendom van de woning is vervreemd door [B] , en voorts dat, voor zover dit is geschied, de overdrachtsprijs hoger lag dan € 120.000 en dat, voor zover de overdrachtsprijs € 120.000 bedroeg, deze onzakelijk laag is geweest.
4.11.
Belanghebbende heeft zijn stelling dat de economische eigendom in 2010 door [B] is overgedragen voor € 120.000, dan wel dat deze overdrachtsprijs de waarde in het economische verkeer vertegenwoordigde, op geen enkele wijze onderbouwd. Betrekkelijk basale gegevens omtrent deze overdracht zijn niet verstrekt. Zo heeft de gemachtigde ter zitting desgevraagd verklaard dat belanghebbende niet weet aan wie de economische eigendom in 2010 is verkocht. Zonder nadere uitleg, die evenwel niet is gegeven, acht het Hof dit niet geloofwaardig.
4.12.
Gelet op het bovenstaande heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de economische eigendom van de woning in 2010 door [B] is vervreemd, laat staan dat dit is geschied tegen een marktconforme prijs van € 120.000. Nu belanghebbende alleen deze overdracht ten grondslag heeft gelegd aan de vorming van de voorziening (en de berekening van de hoogte daarvan) ter zake van de corresponderende vordering op [B] , heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat in 2012 aanleiding bestaat een voorziening te vormen, dan wel de vordering op [B] af te waarderen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. V.F.R Woeltjes en mr. J.A. Monsma, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 5 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 november 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.