Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.2. Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
In 2017 is de relatie geëindigd. De ex-vriendin is met de kinderen vertrokken en [appellant] is in de woning blijven wonen. Zijn kinderen verblijven elk weekeinde bij hem.
In 2010 is [appellant] de ROC-opleiding logistiek medewerker gaan volgen. Hij heeft deze opleiding in 2011 afgerond met een diploma. Sindsdien heeft hij met enkele onderbrekingen voornamelijk betaalde werkzaamheden via uitzendbureaus verricht.
4 september 2019 overgelegde crediteurenlijst in totaal ruim € 29.000. Tot deze schuldenlast behoren onder meer een schuld aan de belastingdienst van in totaal € 5.577 (€ 2.449 aan huurtoeslag 2016, € 1.137 aan huurtoeslag 2017, € 1.640 aan huurtoeslag 2018 en € 351 aan inkomstenheffing 2017), een huurschuld aan de Woningstichting Leusden van € 5.138,51 en een schuld aan DUO van € 11.185,54.
Aannemelijk is dat [appellant] in de financiële problemen is gekomen doordat aan hem verstrekte huurtoeslag (deels) werd teruggevorderd (waardoor een aanzienlijke belastingschuld is ontstaan) en doordat hij in 2018 enige tijd geen inkomsten heeft kunnen genereren omdat zijn verblijfsdocument was verlopen en de verlenging van dat document enige tijd op zich liet wachten. Als gevolg hiervan was [appellant] niet meer in staat om zijn (vaste) lasten, in het bijzonder de huur van zijn woning, te voldoen.
heeft hierover in hoger beroep de volgende toelichting gegeven.
In het begin van de samenwoning is hij enige tijd werkloos geweest en moest hij samen met zijn vriendin rondkomen van hun uitkering (zijn vriendin ontving een Wajong-uitkering).
Op basis van die inkomenssituatie had hij recht op (en kreeg hij ook) huurtoeslag. Toen in 2017 de relatie met zijn vriendin strandde, haar inkomen wegviel en hij alleen in de woning bleef wonen, heeft hij samen met Stadsring51 een eigen aanvraag huurtoeslag ingevuld en ingediend bij de belastingdienst. Op enig moment in 2017 is hij betaald werk gaan verrichten. Pas in een laat stadium kwam hij vanwege de van hem teruggevorderde huurtoeslag erachter dat de opgegeven geschatte jaarinkomens te hoog waren geweest om (volledige) aanspraak te kunnen maken op de op basis van de voorlopige aanslag aan hem uitgekeerde toeslag.
Het hof is van oordeel dat met deze toelichting voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] door zijn fluctuerende 4-wekelijkse inkomsten uit betaald werk via uitzendbureaus vrijwel voortdurend op de grens verkeerde waarin (nog net) wel of geen aanspraak (meer) op huurtoeslag bestond. Dat dit onderscheid voor [appellant] zelf niet of nauwelijks te maken was en dat hij gezien zijn beperkte inkomsten in verhouding tot zijn uitgaven niet heeft gereserveerd voor eventuele te verwachten (en zich ook gerealiseerde) terugvorderingen van de huurtoeslag, levert in dit geval niet een zodanig verwijt op dat de daardoor ontstane huurtoeslagschulden een belemmering vormen voor toelating van [appellant] tot de schuldsaneringsregeling.
Omdat, zoals hiervoor al is overwogen, de huurschuld bovenal is terug te voeren op de wisselende inkomsten van [appellant] en op de veranderingen op persoonlijk vlak, in het bijzonder de relatiebreuk en de daarmee verband houdende inkomensterugval, staat ook die schuld (welke al bij het ingaan van beschermingsbewind, inmiddels een jaar geleden, niet verder is opgelopen) niet aan toelating in de weg. Hierbij spreekt voor [appellant] dat hij in die voor hem zware periode, waarin hem ook een woningontruiming boven het hoofd hing (afgewend doordat de rechtbank het aangevraagde moratorium heeft toegekend), geen consumptieve schulden heeft laten ontstaan.
Ook de overige schulden van [appellant] leveren geen contra-indicatie op voor zijn toelating tot die regeling.
28 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.