ECLI:NL:GHARL:2019:9

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
18/00045
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op partnervrijstelling voor zoon die intensieve zorg aan zijn vader heeft verleend

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 januari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 december 2017. De zaak betreft een aanslag erfbelasting die aan belanghebbende is opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven. Belanghebbende, die intensieve zorg aan zijn vader [C] heeft verleend, heeft een beroep gedaan op de partnervrijstelling in de Successiewet 1956. De Inspecteur heeft deze vrijstelling niet verleend, wat leidde tot een geschil over de vraag of belanghebbende recht heeft op deze vrijstelling.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor de partnervrijstelling, omdat hij in het jaar voorafgaand aan het overlijden van zijn vader geen mantelzorgcompliment heeft ontvangen voor de verleende zorg. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof heeft deze uitspraak bevestigd. Het Hof oordeelde dat de voorwaarden voor de partnervrijstelling, zoals vastgelegd in de wet, niet zijn vervuld, en dat de Inspecteur de belastingrente correct heeft berekend. De uitspraak van het Hof bevestigt dat de wettelijke bepalingen strikt moeten worden nageleefd en dat er geen ruimte is voor een beoordeling van de billijkheid in dit geval.

De uitspraak benadrukt het belang van controleerbare criteria in de wetgeving en de noodzaak voor belanghebbenden om aan specifieke voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor belastingvoordelen. Het Hof heeft de zaak ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 18/00045
uitspraakdatum:
3 januari 2019
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 december 2017, nummer AWB 17/3369, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft op 30 augustus 2016 aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging in het jaar 2015 van € 504.925 (hierna: de aanslag) en tegelijkertijd bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 3.090.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar het bezwaar afgewezen.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 15 december 2017 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2018 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende en, namens de Inspecteur, mr. [A] en mr. [B] .
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
[In] 2015 is de vader van belanghebbende, [C] (hierna: erflater), overleden. Belanghebbende is enig erfgenaam.
2.2
Belanghebbende en erflater hebben vanaf 14 mei 2009 in de Basisregistratie Personen op hetzelfde adres ingeschreven gestaan.
2.3
Belanghebbende heeft tot aan het overlijden van erflater intensieve zorg verleend. Belanghebbende kwam voor de jaren 2011 tot en met 2013 in aanmerking voor een mantelzorgcompliment als bedoeld in artikel 19a van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: de Wmo; het mantelzorgcompliment), maar heeft het mantelzorgcompliment alleen in 2013 ontvangen. Belanghebbende heeft over het jaar 2014 geen mantelzorgcompliment ontvangen. Vanwege regelmatige ziekenhuisopnames is voor de erflater na 1 februari 2015 geen nieuw indicatiebesluit aangevraagd.
2.4
De Sociale Verzekeringsbank heeft op 6 september 2016 aan belanghebbende geschreven:
“Het eerste indicatiebesluit van Dhr. [C] dat recht gaf op een Mantelzorgcompliment, was door het CIZ op 1 maart 2011 afgegeven. Wij hebben daarom elk kalenderjaar op 1 maart beoordeeld of er opnieuw recht op een Mantelzorgcompliment bestond. Om in aanmerking te komen voor een mantelzorgcompliment, moest er op de beoordelingsdatum een geldige indicatie voor extramurale zorg zijn, welke tenminste 371 dagen geldig was. (…). Volgens onze gegevens had uw vader op 1 maart 2014 een indicatie die geldig was van 4 februari 2014 tot en met 3 februari 2015. Omdat die indicatie niet meer dan 371 dagen geldig was, kon uw vader op dat moment niet opnieuw een Mantelzorgcompliment verstrekken. Indien er sprake was van een te korte zorgindicatie kon op een later moment alsnog het recht op een Mantelzorgcompliment ontstaan. Indien er een nieuwe indicatiebesluit werd afgegeven, dan werd de duur van de indicaties bij elkaar op geteld als de periode de indicaties niet meer dan 6 weken bedroeg. Op die manier ontstond alsnog “voldoende saldo” waardoor er met terugwerkende kracht alsnog een recht op een Mantelzorgcompliment zou zijn ontstaan. Echter, met ingang van 1 januari 2015 is de Regeling maatschappelijke ondersteuning ingetrokken. Indicaties die werden afgegeven na 31 december 2014 konden daardoor niet meer worden gekoppeld aan oude indicaties, waardoor er geen recht met terugwerkende kracht meer ontstond.”
2.5
De aangifte erfbelasting is op 17 mei 2016 gedaan. Daarbij is door belanghebbende een beroep gedaan op de partnervrijstelling. De Inspecteur heeft de partnervrijstelling niet verleend en heeft de aanslag als volgt vastgesteld:
Totale verkrijging € 524.972
Vrijstelling
€ 20.047
Belaste verkrijging € 504.925
Erfbelasting € 88.854
2.6
Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar is het bezwaar afgewezen.
2.7
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of belanghebbende recht heeft op de partnervrijstelling als bedoeld in artikel 1a in verbinding met artikel 32, lid 1, ten vierde, letter a, van de Successiewet 1956 (hierna: de partnervrijstelling; de SW). Voorts is in geschil of de Inspecteur de beschikking belastingrente op een lager bedrag had moeten vaststellen.
3.2
Voor hetgeen partijen ter ondersteuning van hun standpunt hebben aangevoerd, verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot nihil, uitgaande van een belaste verkrijging van nihil.
3.4
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Partnervrijstelling
4.1
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur bij de vaststelling van de door belanghebbende verschuldigde erfbelasting terecht toepassing van de partnervrijstelling achterwege gelaten. Hierbij overweegt het Hof het volgende. Belanghebbende voldoet niet aan de in artikel 1a van de SW gestelde eisen voor het zijn van partner voor de toepassing van de partnervrijstelling. Ingevolge lid 1, onderdeel d, van laatstgenoemd artikel worden bloedverwanten in de rechte lijn niet als partners aangemerkt. Dit tenzij één van de bloedverwanten in de eerste graad een mantelzorgcompliment als bedoeld in artikel 19a van de Wmo heeft genoten in verband met in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van overlijden verleende zorg aan de erflater (artikel 1a, lid 4, van de SW). Belanghebbende voldoet niet aan dit vereiste omdat hij geen mantelzorgcompliment heeft ontvangen voor aan erflater verleende zorg die is verleend in het jaar 2014, het jaar voorafgaande aan het jaar waarin erflater is overleden. Het Hof leest het vierde lid niet zo dat om voor de partnervrijstelling in aanmerking te komen, kan worden volstaan met een mantelzorgcompliment over 2013, dat belanghebbende wel heeft genoten (zie 2.3).
4.2
Het vereiste dat in het jaar voorafgaande aan het overlijden een mantelzorgcompliment moet zijn toegekend, is tijdens de parlementaire behandeling aan de orde geweest in samenhang met de bepalingen rond het partnerbegrip in de SW. Bij de uitbreiding via een amendement van het partnerbegrip is als argument voor het invoeren van de voorwaarde dat een mantelzorgcompliment wordt genoten de uitvoerbaarheid en de controleerbaarheid genoemd en heeft de Staatssecretaris van Financiën het aannemen van het amendement ontraden:
“Vraag over kinderen, mantelzorgers en partnerbegrip
De fractie van Groen Links heeft er voor gepleit bloedverwanten in de eerste graad als partner aan te merken in gevallen waarin een inwonend kind mantelzorg verleent aan een ouder. Ik ben hier om verscheidene redenen geen voorstander van. De Belastingdienst kan onmogelijk nagaan of mantelzorg is verleend. Een regeling die zou inhouden dat moet worden gecontroleerd of een kind daadwerkelijk deze zorg heeft verleend, is onuitvoerbaar. Het zou echter niet gerechtvaardigd zijn een zeer grote faciliteit als de partnervrijstelling te verlenen op basis van een oncontroleerbaar criterium, waarbij de deur naar oneigenlijk gebruik en fraude wijd wordt opengezet. Om deze reden acht ik het ook niet wenselijk om bijvoorbeeld aan te sluiten bij het zogenoemde mantelzorgcompliment (een uitkering voor mantelzorg als bedoeld in artikel 19a van de Wet maatschappelijke ondersteuning). Ook bij deze regeling wordt niet gecontroleerd of daadwerkelijk zorg is verleend. Lang niet iedere mantelzorger vraagt overigens een dergelijke uitkering aan. Ik ben verder geen voorstander van een dergelijke regeling omdat hierbij een niet gerechtvaardigd verschil wordt gemaakt tussen inwonende kinderen die mantelzorg verlenen en niet-inwonende mantelzorgers. Deze laatsten hebben het vaak even zwaar of zwaarder dan inwonende mantelzorgers omdat zij bijvoorbeeld ook nog de zorg voor een eigen gezin hebben. Mijn conclusie is dat ik moet ontraden om in het partnerbegrip mantelzorg als criterium op te nemen.”
(Kamerstukken II, 2009-2010, 31930 nr. 81, blz. 12).
4.3
Vervolgens is een nader gewijzigd amendement ingediend dat bewerkstelligt dat de in het wetsvoorstel opgenomen bepaling dat bloedverwanten in de rechte lijn niet elkaars partner kunnen zijn, niet van toepassing is voor bloedverwanten in de eerste graad, indien de bloedverwant-erflater in het jaar voorafgaand aan diens overlijden de andere bloedverwant heeft aangewezen als een begunstigde voor een mantelzorgcompliment en die andere bloedverwant het compliment ook heeft genoten (Kamerstukken II, 2009-2010, 31930, nr. 84, blz. 2). Het amendement is daarna aangenomen. Daarbij is de voorwaarde van het genieten van een mantelzorgcompliment voor zorg voorafgaand aan het jaar van overlijden in de SW opgenomen.
4.4
De voorwaarde dat het mantelzorgcompliment is toegekend in het jaar voorafgaande aan het overlijden strekt er dus toe om een controleerbaar criterium in de SW op te nemen.
4.5
Erflater is in 2015 overleden, waardoor een beroep op artikel la, lid 4, van de SW, in beginsel nog mogelijk was wanneer op basis van het destijds geldende artikel 19a van de Wmo een mantelzorgcompliment is verkregen over 2014. Aangezien na 1 februari 2015 geen nieuw indicatiebesluit is aangevraagd (zie 2.3), kan niet worden getoetst of voldaan zou zijn aan de voorwaarde voor een mantelzorgcompliment inhoudende dat sprake moet zijn van een indicatie voor extramurale zorg die ten minste 371 dagen geldig was (zie 2.4). Nog daargelaten de vraag of een nieuw indicatiebesluit, gelet op de regelmatige ziekenhuisopnames van erflater, zou zien op extramurale zorg. Daarbij merkt het Hof nog op dat nu met betrekking tot de afschaffing van het mantelzorgcompliment niet is voorzien in enige bepaling van overgangsrecht moet worden uitgegaan van onmiddellijke werking (vgl. HR 24 februari 2017, nr. 16/01159, ECLI:NL:HR:2017:289 en HR 20 oktober 2017, nr. 16/02441, ECLI:NL:HR:2017:2656). De Staatssecretaris van Financiën heeft overigens wel alternatieven voor de partnervrijstelling onderzocht, maar deze niet gevonden (Kamerstukken II, 2015-2016, 34 300 IX, nr. 4, blz. 9-10 en 2015-2016, 34 302, nr. 11, blz. 89-90).
4.6
Ook in de stelling van belanghebbende dat het Hof op basis van de redelijkheid de partnervrijstelling moet toekennen, ziet het Hof geen aanleiding het hoger beroep gegrond te verklaren. Belanghebbende voldoet niet aan de wettelijke voorwaarden voor de partnervrijstelling. Naar volgt uit artikel 11 van de Wet algemene bepalingen moet de rechter volgens de wet rechtspreken en mag hij de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet niet beoordelen.
4.7
Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Belastingrente
4.8
Belastingrente wordt niet in rekening gebracht om een belanghebbende te bewegen akkoord te gaan met de aanslag of deze te betalen. Het Hof is niet gebleken dat de Inspecteur de belastingrente niet conform de wettelijke bepalingen heeft berekend. Het hoger beroep faalt ook in zoverre.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. W.M.G. Visser en mr. R.C.H.M. Lips, in tegenwoordigheid van mr. Y. Postema-van der Koogh als griffier.
De beslissing is op
3 januari 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 januari 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.