ECLI:NL:GHARL:2019:8167

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 oktober 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
200.237.947/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over handelsnaaminbreuk en bijkomende omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 oktober 2019 een tussenbeschikking gegeven in een geschil tussen DOC Dairy Partners B.V. en Dairy Partners Limited. De zaak betreft vragen van uitleg aan de Hoge Raad over de toepassing van artikel 5 van de Handelsnaamwet, specifiek of bijkomende omstandigheden vereist zijn voor het gebruik van een beschrijvende handelsnaam. De rechtsvraag die centraal staat is of de Hoge Raad's arrest van 11 december 2015, dat betrekking heeft op de bescherming van handelsnamen, ook van toepassing is op de situatie waarin een handelsnaam louter beschrijvend is.

Het hof heeft in een eerdere tussenbeschikking op 14 juni 2019 aangegeven dat het voornemens is om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen. Beide partijen hebben hun standpunten over deze vragen naar voren gebracht. Dairy Partners Limited heeft verzocht om af te zien van het stellen van deze vragen, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen. Het hof benadrukt dat, zelfs als Dairy Partners een bekende speler is in de markt van geknede kazen, dit niet automatisch betekent dat de beschrijvende aard van de handelsnaam is opgeheven.

Het hof heeft de volgende vragen geformuleerd voor de Hoge Raad: 1) Zijn er nadere vereisten bij de toepassing van artikel 5 Handelsnaamwet indien de oudere handelsnaam beschrijvend is? 2) Hoe moet het beschrijvende karakter van de handelsnaam en het algemene belang van beschrijvende aanduidingen worden betrokken in de toepassing van artikel 5? De beslissing van het hof is genomen in aanwezigheid van de griffier en houdt iedere verdere beslissing aan totdat de Hoge Raad heeft geantwoord op de gestelde vragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.237.947/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 6550713 \ OV VERZ 17-69)
beschikking van 4 oktober 2019
in de zaak van:
DOC Dairy Partners B.V.,
gevestigd te Hoogeveen,
verzoekster,
in eerste aanleg: gerekwestreerde,
hierna:
DOC,
advocaat: mr. M.A.V. van Aardenne, kantoorhoudend te Dordrecht,
tegen
Dairy Partners Limited,
gevestigd te Stonehouse, Verenigd Koninkrijk,
gerekwestreerde,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna:
Dairy Partners,
advocaat: mr. S. Palm, kantoorhoudend te Amersfoort.

1.Verdere verloop van de procedure

1.1
In deze zaak is op 14 juni 2019 een tussenbeschikking gegeven. Voor het verloop van het geding tot dan toe wordt verwezen naar de tussenbeschikking.
1.2
Beide partijen hebben vervolgens op de voet van artikel 392 lid 2 Rv gelijktijdig een akte genomen.
1.3
Tot slot is wederom een datum voor de beschikking bepaald.

2.Verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1
In de tussenbeschikking heeft het hof partijen op de hoogte gesteld van zijn voornemen om de in die beschikking in rechtsoverweging 5.14 geformuleerde vragen op de voet van artikel 392 Rv aan de Hoge Raad voor te leggen.
2.2
Partijen hebben in hun onderscheiden aktes zich uitgelaten over dat voornemen en de inhoud van de vragen.
2.3
De rechtsvraag die partijen verdeeld houdt is, kort gezegd, of de door de Hoge Raad geformuleerde regel in het arrest van 11 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3554, “Artiestenverloning”) inhoudt dat het gebruik van een met een (louter) beschrijvende handelsnaam overeenstemmende aanduiding alleen onrechtmatig is indien bijkomende omstandigheden dat meebrengen, zoals het gerechtshof Den Haag heeft overwogen in zijn arrest van 19 september 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:2622, “Parfumswinkel”). Het hof vraagt zich af of het Artiestenverloningarrest op deze wijze moet worden geïnterpreteerd, omdat dit arrest betrekking heeft op bescherming van een domein- en handelsnaam tegen een domeinnaam en niet op de bescherming van een handelsnaam tegen een handelsnaam.
2.4
Het hof heeft partijen voorgesteld de navolgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen:
Gelden bij de toepassing van artikel 5 Handelsnaamwet nadere, niet in dat artikel genoemde vereisten indien de ingeroepen oudere handelsnaam (in meer of mindere mate) beschrijvend is of onderscheidend vermogen mist, zoals bijvoorbeeld de aanwezigheid van bijkomende omstandigheden (in aanvulling op verwarringsgevaar) in geval van een louter beschrijvende handelsnaam?
Indien geen nadere vereisten gelden zoals onder (1) bedoeld, hoe dienen dan het (in meer of mindere mate) beschrijvende of niet onderscheidende karakter van de ingeroepen handelsnaam, en het algemene belang dat beschrijvende aanduidingen door een ieder vrij kunnen worden gebruikt, te worden betrokken in de toepassing van artikel 5 Handelsnaamwet?
2.5
Dairy Partners verzoekt het hof af te zien van het stellen van deze prejudiciële vragen omdat de antwoorden daarop voor de beoordeling van deze zaak niet nodig zijn. Haar handelsnaam is door haar grote bekendheid ingeburgerd en om die reden niet in meer of mindere mate beschrijvend voor de activiteiten van haar onderneming en mist dus geen onderscheidend vermogen.
2.6
Het hof wijst dit verzoek af. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat Dairy Partners in Nederland op de markt van geknede kazen een grote en bekende speler is en dus in Nederland bekendheid geniet, dan volgt daaruit niet zonder meer dat daarmee het beschrijvende karakter van de handelsnaam is “opgeheven”. Ook indien moet worden aangenomen, zoals Dairy Partners stelt, dat haar handelsnaam door inburgering onderscheidend vermogen heeft verworven, dan blijft relevant op welke wijze het onder vraag 2 genoemde algemene belang doorwerkt in de afweging die in kader van artikel 5 Handelsnaamwet moet worden gemaakt. De opmerkingen van Dairy Products geven het hof wel aanleiding tot het stellen van een aanvullende vraag, zoals hieronder geformuleerd.
2.7
Het hof ziet evenmin aanleiding voor een uitbreiding van de vragen, zoals voorgesteld door DOC. DOC loopt daarmee vooruit op de mogelijke beantwoording van de vragen door de Hoge Raad. De door haar voorgestelde herformulering van de vragen 1 en 2 volgt het hof ook niet, omdat dit geen wezenlijke verduidelijking oplevert.
2.8
Het hof heeft in de tussenbeschikking onder 5.14 uiteengezet waarom het antwoord op de vragen bij wijze van prejudiciële beslissing nodig is in de zin van artikel 392 lid 1 Rv.
2.9
Artikel 392 lid 3 Rv schrijft voor dat de beslissing waarbij de vraag wordt gesteld ook het onderwerp van geschil, de door de rechter vastgestelde feiten en de door partijen ingenomen standpunten vermeldt. Het hof meent daartoe te kunnen volstaan met een verwijzing naar de tussenbeschikking.
2.1
Zoals artikel 392 lid 5 Rv voorschrijft, zal iedere verdere beslissing worden aangehouden totdat een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen.

3.De beslissing

Het hof:
stelt de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvragen:
1.
Gelden bij de toepassing van artikel 5 Handelsnaamwet nadere, niet in dat artikel genoemde vereisten indien de ingeroepen oudere handelsnaam (in meer of mindere mate) beschrijvend is of onderscheidend vermogen mist, zoals bijvoorbeeld de aanwezigheid van bijkomende omstandigheden (in aanvulling op verwarringsgevaar) in geval van een louter beschrijvende handelsnaam?
2.
Luidt het antwoord op de eerste vraag anders indien de ingeroepen oudere (in meer of mindere mate) beschrijvende handelsnaam door gebruik (een zekere mate van) bekendheid heeft verworven?
3.
Indien geen nadere vereisten gelden zoals onder (1) bedoeld, hoe dienen dan het (in meer of mindere mate) beschrijvende of niet onderscheidende karakter van de ingeroepen handelsnaam, en het algemene belang dat beschrijvende aanduidingen door een ieder vrij kunnen worden gebruikt, te worden betrokken in de toepassing van artikel 5 Handelsnaamwet?
draagt de griffier op onverwijld een afschrift van deze beschikking en van de tussenbeschikking aan de Hoge Raad te zenden;
draagt de griffier op afschriften van andere op het geding betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad te zenden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gewezen door mr. R.E. Weening, mr. M. Willemse en mr. M. Schut en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2019 in aanwezigheid van de griffier.