Uitspraak
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
waaraan het proces-verbaal en de pleitaantekeningen zijn toegevoegd. Het hof heeft aan het dossier voorts toegevoegd de brief van mr. Dullemond van 29 mei 2019 over de inhoud van het proces-verbaal.
Het gerechtshof behage, op nog nader aan te voeren gronden, bij arrest, zulks uitvoerbaar bij voorraad, de door de rechtbank op 26 april 2017 en 6 juni 2018 tussen partijen onder zaaknummer: C/08/181137/ HA ZA 16-6 gewezen vonnissen te vernietigen en, opnieuw recht doende, geïntimeerde te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan appellante te voldoen de somma van € 120.145,00 dan wel enig ander bedrag door het gerechtshof in goede justitie vast te stellen, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 december 2015, zijnde de datum van inleidende dagvaarding van de procedure eerste aanleg, tot aan de dag der algehele voldoening - en zulks onder afwijzing van hetgeen geïntimeerde in eerste aanleg in reconventie heeft gevorderd - met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure, zowel van de procedure in eerste aanleg als van de procedure in hoger beroep, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het in deze te wijzen arrest, en - voor het geval voldoening binnen de bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, alsmede tot het betalen van nakosten met een bedrag van € 131,00 dan welk, indien betekening van het in deze zaak te wijzen arrest plaatsvindt, van € 199,00;"
MET CONCLUSIE:
"
Dat het uw gerechtshof mogen behagen bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] in haar eis(wijziging) niet ontvankelijk te verklaren in hoger beroep, althans de door haar geformuleerde grieven ongegrond te verklaren en te verwerpen en alsnog het tussenvonnis en eindvonnis van de Rechtbank Overijssel, locatie Zwolle van respectievelijk 26 april 2017 en van 6 juni 2018 zaaknummer C/08/181137/HZ ZA 16-6 te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling van gronden, met veroordeling van [appellante] in de kosten van dit hoger beroep."
2.De vaststaande feiten
het ontstaan en de omvang van de vordering die ik op mijn zoon, de heer [geïntimeerde] heb". De verklaring zoals opgenomen in de akte luidt als volgt:
"
In het jaar negentienhonderd negen en negentig heb ik mijn zoon, genoemde heer [geïntimeerde] een machtiging gegeven om over de saldi op mijn bankrekening gehouden bij ABN AMRO Bank, rekeningnummer 46.68.13.783, te kunnen beschikken.Door mijn genoemde zoon werd ik niet op de hoogte gehouden van het gebruik van de aan hem verstrekte machtiging. Ik ontving van hem geen bankafschriften. Mijn genoemde zoon weigerde ook om aan mij nieuwe bankpassen af te geven, waardoor ik niet door middel van internetbankieren de transacties van mijn bankrekening kon inzien.Mijn genoemde zoon heeft aan mijn dochter, mevrouw [appellante] , geboren te Amsterdam op één november negentienhonderd vijf en vijftig in de periode dat hij gemachtigd was, aangegeven dat ik geen geld overhield.
3.De procedure in eerste aanleg
4.De omvang van het geschil
5.De beoordelingDe wijziging van eis
De grondslag van de vordering
"Dit is toch wat je wilt horen? Jij hoeft dat niet terug te betalen", maar daaraan kent het hof geen doorslaggevende betekenis toe. Nog daargelaten dat onduidelijk is op welk moment zij dit heeft gezegd, hecht het hof veel meer waarde aan het feit dat de moeder op 4 augustus 2015 en op 8 oktober 2015 handelingen heeft verricht ten overstaan van een notaris die haar daartoe in staat en wilsbekwaam heeft geacht. Slechts een week na het afleggen van de verklaring op 8 oktober 2015 wordt de overeenkomst van cessie getekend, waarvan de inhoud in lijn ligt met de afgelegde verklaring. Het hof heeft geen aanwijzingen dat de moeder op dat moment haar wil niet meer kon bepalen, dan wel dat zij door [appellante] onder druk werd gezet. [geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van zijn stelling nog gewezen op een medische verklaring van het ziekenhuis waar de moeder in januari 2016 is opgenomen. Uit die verklaring blijkt dat de moeder bij opname op 23 januari 2016 verward was en mogelijk hallucineerde, maar ook dat daar een of twee dagen later geen sprake meer van was en dat een en ander mogelijk werd verklaard door pijnklachten als gevolg van galsteen. Nog daargelaten dat deze situatie zich een aantal maanden na de cessie heeft voorgedaan, geeft de inhoud van deze verklaring geen aanleiding om aan de geestestoestand van de moeder te twijfelen. Ook voor zover [geïntimeerde] zou hebben willen stellen dat uit vorenbedoelde filmopname volgt dat de moeder na de cessie hem zijn schuld heeft kwijtgescholden, heeft te gelden dat nu de vordering rechtsgeldig was gecedeerd aan [appellante] , aan de moeder niet meer de bevoegdheid toekwam om de vordering kwijt te schelden.
De grondslag van de vordering en de verplichting om rekening en verantwoording af te leggen
24 september 2015 om afgifte van de financiële administratie verzocht en om betaling van hetgeen [geïntimeerde] zonder recht en titel aan haar vermogen heeft onttrokken, en op
ƒ 5.000,- is gedaan, waarbij als omschrijving staat vermeld "
Kasopname door gemachtigde dhr. [geïntimeerde]". Het hof is van oordeel dat gelet hierop voldoende vast is komen te staan dat
17 augustus 2016) dat hij tot oktober 2013 in het geheel geen toegang zou hebben gehad tot de rekening van de moeder, aantoonbaar onjuist is. Deze stelling leidt daarom niet tot een ander oordeel over de omvang van de verplichting van [geïntimeerde] om rekening en verantwoording af te leggen.
De overboekingen aan rekeningen ten name van [geïntimeerde]
Het hof is van oordeel dat het in het kader van de door [geïntimeerde] af te leggen rekening en verantwoording, aan [geïntimeerde] is om te stellen en te onderbouwen dat de in geschil zijnde overboekingen in opdracht van de moeder zijn gedaan, dan wel dat daarvan betalingen ten behoeve van de moeder zijn verricht. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] dat volstrekt onvoldoende gedaan, in het licht van de verklaringen die de moeder blijkens de notariële akte van 8 oktober 2015 heeft gedaan, onder meer inhoudende dat [geïntimeerde] de betreffende gelden voor eigen gewin van haar rekening heeft onttrokken. Voor zover [geïntimeerde] stelt dat de aan hem overgeboekte bedragen zijn gebruikt om facturen van de moeder te betalen, had het op zijn weg gelegen om de bijbehorende facturen in het geding te brengen, dan wel de rekeningafschriften van zijn eigen bankrekeningen waaruit de betreffende betalingen blijken. Dit klemt te meer nu uit de zich bij de stukken bevindende bankafschriften van de moeder blijkt dat al haar vaste lasten door middel van automatische betalingen werden afgeschreven. Nu [geïntimeerde] dit alles heeft nagelaten, heeft hij naar het oordeel van het hof niet voldaan aan zijn verplichting om rekening en verantwoording af te leggen. Dit leidt tot de conclusie dat de gestelde wederrechtelijke toe-eigening en daarmee het onrechtmatig handelen onvoldoende is weersproken en dat [geïntimeerde] voornoemd bedrag van € 111.457,06 dient terug te betalen aan [appellante] als rechtsopvolger onder bijzondere titel van de moeder.
Betalingen aan derden
1 oktober 2013 onrechtmatig zijn en dat [geïntimeerde] een totaalbedrag van € 6.790,61 dient terug te betalen aan [appellante] als rechtsopvolger onder bijzondere titel van de moeder, te weten de pinbetalingen in 2013 (oktober t/m december) van € 640,89, de pinbetalingen in 2014 van
€ 5.339,14 en de pinbetalingen in 2015 van € 810,58.
De contante opnames van de bankrekening van de moeder
1 oktober 2013 zijn gedaan vanuit moet worden gegaan dat deze door [geïntimeerde] zijn gedaan. Vast staat immers dat de moeder vanaf dat moment nauwelijks meer buiten kwam en [geïntimeerde] heeft ook erkend dat hij in elk geval vanaf dat moment, zo niet al reeds per augustus 2012, de administratie van de moeder volledig op zich heeft genomen. Dit betekent dat op [geïntimeerde] de verplichting rust om ten aanzien van de opnames vanaf 1 oktober 2013 rekening en verantwoording af te leggen. Dat heeft hij naar het oordeel van het hof onvoldoende gedaan, nu hij bijvoorbeeld niet per opname heeft gesteld waarvoor deze is gedaan een evenmin bijbehorende bonnen of facturen in het geding heeft gebracht.
Conclusie
€ 5.400,- als vergoeding voor door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden. Het hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat [geïntimeerde] heeft verklaard dat hij pas vanaf augustus 2012 volledig de administratie van de moeder op zich heeft genomen en het hof acht het gelet daarop redelijk om vanaf die datum rekening te houden met een vergoeding van € 150,- per maand (totaal tot augustus 2015 36 maanden), zijnde het bedrag dat de moeder blijkens haar verklaring in de notariële akte van 8 oktober 2015 bereid was aan [geïntimeerde] daarvoor te vergoeden. Voor zover [geïntimeerde] stelt dat vanuit de in geschil zijnde overboekingen en opnames hogere vergoedingen aan hem zijn voldaan, wat in zijn optiek zou moeten leiden tot het vaststellen van een lagere vordering, is het hof van oordeel dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat inderdaad hogere vergoedingen door de moeder aan hem werden voldaan. [geïntimeerde] heeft bovendien telkens wisselende stellingen ingenomen over de hoogte van de overeengekomen vergoedingen. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat in redelijkheid rekening dient te worden gehouden met voormeld bedrag van € 5.400,-.
29 december 2015.
De proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 96,16
6.De beslissing
€ 7.681,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 1.748,91 voor verschotten en op € 6.322,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
mr. F. Kleefmann, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2019.