ECLI:NL:GHSHE:2015:3935

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
HD 200.140.130_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onrechtmatige daad en zaakwaarneming tussen moeder en dochter

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van appellanten, bestaande uit [appellante 1] en [appellante 2], tegen hun moeder, [geïntimeerde]. De zaak betreft de vraag of de moeder onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar dochter, [zus van appellante], door als zaakwaarnemer op te treden zonder de nodige zorg te betrachten. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de vorderingen van appellanten afgewezen, wat hen noopte tot hoger beroep. De procedure omvatte een tussenarrest van 25 februari 2014 en een comparitie op 11 juni 2014. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waarbij het belang van de moeder en de financiële situatie van [zus van appellante] centraal stonden. De appellanten stelden dat de moeder hen had benadeeld door onterecht geld op te nemen van de rekening van [zus van appellante] en door haar niet te behoeden voor het aangaan van schulden. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van zaakwaarneming, omdat de moeder niet zonder toestemming handelde. De vorderingen van appellanten werden afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De proceskosten werden gecompenseerd, gezien de familierelatie tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.140.130/01
arrest van 6 oktober 2015
in de zaak van

1.[appellante 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante 2] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten c.s.] ,
advocaat: mr. I.A.C. Cools te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als moeder,
advocaat: mr. T.M. ten Velde te Tilburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 februari 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant onder zaaknummer C02/253446/HA ZA 12-601 gewezen vonnis van 17 juli 2013.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 25 februari 2014 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie gehouden op 11 juni 2014;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

7.De beoordeling

7.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Moeder is de moeder van [appellante 1] (hierna: [appellante 1] ) en [zus van appellante] (hierna: [zus van appellante] ) [zus van appellante] .
[zus van appellante] heeft in de periode voorafgaand aan 1997 in een flat in [woonplaats] gewoond.
Vanaf 1997 tot 2007 heeft [zus van appellante] bij moeder gewoond.
Daarna heeft [zus van appellante] ongeveer drie maanden bij [appellante 1] , en haar echtgenote gewoond. Vervolgens is [zus van appellante] gaan samenwonen met haar vriend [vriend van zus van appellante] .
Gedurende de gehele periode dat [zus van appellante] bij moeder woonde was zij werkzaam bij de Diamant groep, waar zij ook een inkomen genoot.
[zus van appellante] heeft in 2004 en 2006 bij de ABN AMRO Bank een flexibel krediet aangevraagd.
Bij uitspraak van de kantonrechter gewezen op 6 mei 2009 is het gehele vermogen van [zus van appellante] als gevolg van haar verstandelijke beperkingen onder beschermingsbewind geplaatst en zijn [appellanten c.s.] ( [appellante 1] en haar echtgenote) benoemd tot bewindvoerders.
Sinds 2013 bewoont [zus van appellante] een huurwoning, gelegen in de directe nabijheid van het woonadres van [appellanten c.s.]
7.1.1.
In eerste aanleg hebben [appellanten c.s.] , kort gezegd, gevorderd dat moeder zal worden veroordeeld tot:
- betaling van een bedrag van € 95.000,00, welk bedrag bestaat uit: een bedrag van € 45.000,00 ter zake aflossingen van een doorlopend krediet ten laste van de betaalrekening van [zus van appellante] , een bedrag van € 36.000,00 ter zake door [zus van appellante] niet opgebouwd spaartegoed en een bedrag van € 14.000,00 zijnde de restschuld van het doorlopend krediet van [zus van appellante] ;
- betaling van buitengerechtelijke incassokosten;
met veroordeling van moeder in de proceskosten.
7.1.2.
Aan hun vorderingen hebben zij primair ten grondslag gelegd dat moeder in de hoedanigheid van zaakwaarnemer van [zus van appellante] niet de benodigde zorg heeft betracht bij de behartiging van de belangen van [zus van appellante] en subsidiair dat moeder onrechtmatig jegens [zus van appellante] heeft gehandeld.
7.1.3.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten c.s.] afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
7.2.
Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
Het hof stelt voorop dat, nu op dit punt geen grief tegen het bestreden vonnis is gericht, het hof met de rechtbank aanneemt dat [appellanten c.s.] hun vorderingen jegens moeder in hun hoedanigheid van bewindvoerders van [zus van appellante] hebben ingesteld.
De primaire grond, zaakwaarneming.
7.3.1.
Het hof begrijpt de stellingen van [appellanten c.s.] aldus dat moeder wordt verweten dat zij als zaakwaarnemer het beheer over de financiën van [zus van appellante] voerde en daarbij niet de nodige zorg heeft betracht. Zij stellen dat moeder [zus van appellante] flexibel krediet overeenkomst(en) heeft doen sluiten waardoor voor [zus van appellante] schulden konden ontstaan.
Voorts heeft moeder met gebruik van de bankpas van [zus van appellante] , die moeder in de jaren 2000-2007 onder zich had, bedragen van de rekening van [zus van appellante] opgenomen waarvan moeder niet heeft aangetoond dat deze aan [zus van appellante] ten goede zijn gekomen. Moeder heeft zich ‘luxe’ gepermitteerd met als gevolg dat [zus van appellante] : (i) € 45.000,- (na haar vertrek bij moeder) op haar flexibel krediet heeft moeten aflossen, (ii) nog een restschuld van € 14.000,- heeft inzake het flexibel krediet en (iii) [zus van appellante] een spaartegoed ter waarde van € 36.000,- derft. Laatstgenoemd bedrag had [zus van appellante] volgens [appellanten c.s.] bij een ‘normaal’ bestedingspatroon kunnen sparen.
7.3.2.
Moeder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De primaire grond: zaakwaarneming
7.4.1.
Artikel 6 :198 BW luidt: Zaakwaarneming is het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen.
Het flexibel krediet
7.4.1.a. Tussen partijen staat als onvoldoende betwist vast dat [zus van appellante] in 2004 en 2006 flexibel krediet(en) heeft aangevraagd (zie de brief van ABN AMRO van 26 mei 2010, productie 5 bij memorie van grieven). Partijen zijn het er over eens dat er ook daadwerkelijk sprake is geweest van een flexibel krediet. Onduidelijk blijft echter wanneer dit krediet is verstrekt en voor welk(e) exact bedrag(en). Het hof zal hierna spreken over het flexibel krediet. Gelet op de stellingen van partijen moet het er voor worden gehouden dat dit in de jaren 2004 -2006 is verstrekt. Tussen partijen is niet in geschil dat [zus van appellante] tijdens het aangaan van het flexibel krediet handelingsbekwaam was en dat zij zelf met de bank de overeenkomst(en) inzake het flexibel krediet heeft gesloten. De omstandigheid, voor zover daar met [appellanten c.s.] vanuit zou moeten worden gegaan, dat [zus van appellante] voornoemd(e) flexibel krediet overeenkomst(en) op initiatief van moeder heeft afgesloten, brengt niet mee dat sprake is van zaakwaarneming door moeder. Daartoe is vereist dat moeder willens en wetens door het verrichten van een rechtshandeling of feitelijke handeling het belang van [zus van appellante] heeft behartigd. Niet voldoende is dat moeder [zus van appellante] een rechtshandeling heeft doen aangaan. De omstandigheid dat [zus van appellante] ten tijde van het aangaan van voornoemde rechtshandeling(en) een (zeer) beïnvloedbaar persoon was maakt het voorgaande niet anders.
Nu geen sprake is van zaakwaarneming bij het aangaan van de kredietovereenkomst(en) is beoordeling van het standpunt van [appellanten c.s.] dat sprake is van onbehoorlijke zaakwaarneming bij het aangaan daarvan niet aan de orde.
Pinpas en opnames van de betaalrekening van [zus van appellante]
7.4.1.b. Moeder heeft betoogd dat zij de pinpas van [zus van appellante] in de jaren 2000-2007 op verzoek van [zus van appellante] onder zich had en daarmee op verzoek/met toestemming van [zus van appellante] geld opnam, welk geld zij vervolgens aan [zus van appellante] gaf.
[appellanten c.s.] hebben niet of in elk geval onvoldoende betwist dat [zus van appellante] voornoemde toestemming tot gebruik van haar pinpas aan moeder heeft gegeven, zodat dit vaststaat.
Voor zover [appellanten c.s.] hebben beoogd te betogen dat de geestvermogens van [zus van appellante] een redelijke waardering van haar belangen beletten, dan wel dat [zus van appellante] haar toestemming onder invloed van haar zeer beïnvloedbare geestvermogens heeft gegeven (artikel 3:34 BW), en daarom geen sprake is van toestemming oordeelt het hof, dat dit betoog niet opgaat, nog daargelaten dat geen beroep op vernietiging van de door [zus van appellante] gegeven toestemming is gedaan.
Naar het hof de stellingen van moeder begrijpt, beroept zij zich er op dat zij er gerechtvaardigd op heeft vertrouwd dat het wel degelijk de bedoeling van [zus van appellante] was om moeder toestemming te verlenen om voor [zus van appellante] met de pinpas van [zus van appellante] geld op te nemen (artikel 3:35 BW). Naar het oordeel van het hof mocht moeder hier onder de omstandigheden van dit geval, waarin [zus van appellante] bij moeder is komen wonen, gerechtvaardigd op vertrouwen en hebben [appellanten c.s.] ook onvoldoende verweer gevoerd op dit punt. Het beroep van moeder op artikel 3:35 BW slaagt dan ook.
Het hof komt dan ook tot het oordeel dat moeder op basis van toestemming van [zus van appellante] heeft gehandeld en niet op basis van zaakwaarneming. Van zaakwaarneming kan immers eerst sprake zijn indien de bevoegdheid tot handelen niet aan een andere rechtshandeling wordt ontleend.
Nu het gebruik van de pinpas niet berust op zaakwaarneming is beoordeling van de vraag of sprake is van onbehoorlijke zaakwaarneming niet aan de orde.
7.4.2.
In het hierna volgende komt aan de orde of moeder anders dan als zaakwaarnemer onbehoorlijk en daarmee onrechtmatig jegens [zus van appellante] heeft gehandeld/nagelaten.
De subsidiaire grond: onrechtmatige daad
7.5.1.
Het hof begrijpt de stellingen van [appellanten c.s.] aldus dat het er voor moet worden gehouden dat moeder zich geld van [zus van appellante] heeft toegeëigend, althans dat moeder in strijd met haar zorgplicht jegens [zus van appellante] (i) heeft nagelaten [zus van appellante] voor het aangaan van de flexibel krediet overeenkomst(en) te behoeden en (ii) de geldopnames te beperken.
Het voorgaande met de in overweging 7.3.1 genoemde gevolgen.
Het hof stelt voorop dat het aan [appellanten c.s.] is om te stellen en bij betwisting te bewijzen dat sprake is van een onrechtmatige daad van moeder.
7.5.2.
[appellanten c.s.] hebben ter onderbouwing van hun hun stellingen aangevoerd dat [zus van appellante] gelet op haar inkomsten in de jaren dat zij bij moeder woonde € 36.000,-- had moeten kunnen sparen. Zij hebben voorts aangevoerd dat moeder, die slechts een AOW- uitkering had, regelmatig geld uitgaf aan etentjes en dure kleding en beschikt over ‘dure’ elektronische apparatuur, terwijl [zus van appellante] niet over dure elektronische apparatuur beschikt en slechts eenmaal op (een deels door een derden voor haar betaalde) vakantie is geweest.
7.5.3.
Moeder heeft ter betwisting onder meer aangevoerd dat [zus van appellante] verschillende grote schulden met hoge rentelasten had (onder meer bij ‘Boek en Plaat’ en bij Wehkamp) toen zij in 1997 bij moeder kwam wonen. Volgens moeder is het flexibel krediet gebruikt voor het aflossen van deze schulden, het overzichtelijk maken van de schulden en het drukken van de rentelasten. Voorts heeft moeder aangevoerd dat zij wekelijks met [zus van appellante] naar de stad ging en dat [zus van appellante] dan kleding kocht. Ook heeft [zus van appellante] volgens moeder de met de pinpas opgenomen bedragen onder meer besteed aan reizen met haar vrienden [vriend van moeder] (naar Oostenrijk) en [vriend van zus van appellante] (naar Spanje). Moeder bestrijdt de door [appellanten c.s.] gestelde ‘luxe’ uitgaven ten behoeve van moeder zelf.
7.5.4.
Naar het oordeel van het hof geldt dat moeder weliswaar weinig informatie heeft verschaft ter onderbouwing van haar betwisting maar dat haar dat niet kan worden verweten. Hiertoe neemt het hof de volgende omstandigheden in aanmerking.
Gelet op de omstandigheden van het geval kan van moeder niet worden verwacht dat zij haar betoog dat [zus van appellante] , toen zij in 1997 bij haar in huis kwam wonen, grote schulden had nader onderbouwt. Moeder heeft onbetwist gesteld dat zij niet meer over deze schuldenadministratie beschikt, nu [zus van appellante] deze, naar het hof begrijpt bij haar verhuizing in 2007, heeft meegenomen. Het betoog van [appellanten c.s.] dat zij niet hebben kunnen achterhalen of [zus van appellante] schulden had als door moeder gesteld is een onvoldoende betwisting van het bestaan daarvan. Gezien het voorgaande staat vast dat [zus van appellante] schulden had toen zij in 1997 bij moeder kwam wonen.
Het hof is voorts van oordeel dat aan de door moeder af te leggen rekening en verantwoording inzake het gebruik van de pinpas geen al te hoge eisen kunnen worden gesteld. Hiertoe acht het hof redengevend de familieverhouding en de omstandigheid dat moeder en [zus van appellante] gedurende de periode 2000-2007 gezamenlijk in een huis woonden en naar het hof begrijpt ook kosten van de huishouding deelden. Nu geldopnames worden geregistreerd door de bank is daarmee reeds rekening afgelegd van de omvang van de opgenomen bedragen.
Van moeder kan voorts niet worden verwacht dat zij haar betoog, dat zij het door haar opgenomen geld aan [zus van appellante] heeft verstrekt althans heeft aangewend ten behoeve van [zus van appellante] , (dus een verantwoording aflegt) onderbouwt met ontvangstbevestigingen van [zus van appellante] dan wel bonnetjes en facturen waaruit blijkt dat uitgaven ten behoeve van [zus van appellante] zijn gedaan. Bovendien is het binnen familieverhoudingen niet gebruikelijk een administratie (kasboek) bij te houden. Vgl. HR 29 april 1994, NJ 1995, 561 rov. 3.3.
Het hof komt alles overziend tot het oordeel dat [appellanten c.s.] tegenover de betwisting van moeder hun stellingen onvoldoende hebben onderbouwd. Op geen enkele wijze hebben [appellanten c.s.] onderbouwd met data en/of namen van winkels/leveranciers aangegeven dat concreet gebleken is dat moeder uitgaven ten behoeve van zich zelf deed met het geld dat zij met de pinpas van [zus van appellante] had opgenomen. Ook hebben zij in het geheel niet aangeduid hoe vaak en waar moeder etentjes had, over hoeveel dure kleding of dure apparatuur moeder beschikt, noch wat onder dure kleding of dure apparatuur dient te worden verstaan. Voorts hebben [appellanten c.s.] op geen enkele wijze aangegeven wat de omvang is van de met de pinpas van [zus van appellante] opgenomen bedragen. [appellanten c.s.] hebben slechts gesteld dat bij de bank niet alle bankafschriften konden worden opgevraagd. Nu [appellanten c.s.] niet hebben voldaan aan hun stelplicht, wordt aan bewijslevering op dit punt niet toegekomen.
7.5.5.
Voor zover [appellanten c.s.] hebben beoogd aan te voeren dat moeder onrechtmatig heeft gehandeld door [zus van appellante] niet te behoeden voor het doen van (grote) uitgaven, is het hof van oordeel dat [appellanten c.s.] ook daartoe onvoldoende hebben gesteld. In het bijzonder blijkt niet van een concrete opgave van uitgaven die moeder had moeten tegenhouden, noch van stellingen hoe moeder dat had moeten concretiseren in de gegeven omstandigheden. Het voorgaande nog daargelaten of onder de omstandigheden van het onderhavige geval op moeder een dergelijke zorgplicht rust.
7.5.6.
Al het voorgaande brengt mee dat alle grieven falen.
7.5.7.
Het hof zal het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigen.
Nu moeder geen incidenteel appel heeft ingesteld tegen de proceskostencompensatie in de eerste aanleg, blijft dat oordeel in stand.
Het hof zal gezien de familierelatie waarin partijen tot elkaar staan ook in hoger beroep de proceskosten compenseren.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, P.M. Arnoldus-Smit en Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 oktober 2015.
griffier rolraad