Aan [appellant] is opgedragen te bewijzen dat [geïntimeerde] in de periode vanaf 12 juli 2011 tot en met 18 oktober 2011 (nagenoeg) dagelijks aan hem werkzaamheden tegen betaling van loon heeft opgedragen. Naar het oordeel van het hof is [appellant] in deze bewijsopdracht niet geslaagd.
[appellant] heeft als partijgetuige verklaard dat hij in de periode vanaf 12 juli 2011 tot
18 oktober 2011 te samen met de klusser [G] , de Griek [H] en de Marokkaan [I] nagenoeg iedere dag aanwezig is geweest en op instructie van [geïntimeerde] (verbouwings)werkzaamheden heeft uitgevoerd. Dat gebeurde volgens [appellant] steeds in aanwezigheid van [geïntimeerde] . [H] en [I] zijn daarvoor volgens [appellant] zwart betaald.
Op grond van artikel 164 lid 2 Rv kan een verklaring van een partijgetuige omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs.
De verklaring van getuige [E] biedt daarvoor onvoldoende bewijs. Hij verklaart slechts in algemene zin dat hij [appellant] in het restaurant tijdens verbouwingswerkzaamheden heeft gezien als hij documenten kwam afgeven. [E] is niet specifiek in de data waarop hij zijn gestelde waarneming heeft gedaan. Het hof weegt daarin mee dat [J] , de vastgoedmakelaar die [geïntimeerde] had belast met de verkoop van zijn onderneming, in een overgelegde verklaring heeft verklaard dat hij sinds eind juli 2011 tot eind september 2011 de sleutels van het restaurant heeft gehad in verband met bezichtigingen voor de verkoop van de onderneming en dat in die periode geen activiteiten in het pand zijn geweest. Het pand waarin het restaurant wordt geëxploiteerd is eind september 2011 in dezelfde staat verkocht als waarin hij het pand eind juli had gezien.
Opvallend genoeg heeft [C] geen verklaring over de werkzaamheden afgelegd, terwijl zij in de door haar getekende verklaringen van 11 juni 2012 en 27 april 2015 nog had verklaard dat [appellant] in de periode van juli 2011 tot medio september 2011 renovatiewerkzaamheden met [geïntimeerde] heeft uitgevoerd, orders van [geïntimeerde] kreeg om de nodige materialen te kopen en te halen en dat [geïntimeerde] aan haar zou hebben verteld dat [appellant] nog steeds bij hem in dienst was. Aan die getekende verklaringen komt weinig bewijskracht toe nu uit de getuigenverklaringen van [C] en [E] is gebleken dat die schriftelijke verklaringen door [E] zijn opgesteld en op zijn verzoek door [C] zijn getekend. Ook is tijdens het getuigenverhoor gebleken dat wat [geïntimeerde] verteld zou hebben niet tegen [C] is geweest. Met “mij” werd “ [E] ” bedoeld die de verklaring had opgelegd. Als getuige heeft [E] niet verklaard dat [geïntimeerde] dat tegen hem gezegd zou hebben.
In de procedure voorafgaand aan het tussenarrest heeft Azzouni schriftelijke verklaringen van klusser [G] en van [K] overgelegd. Uit de schriftelijke verklaring van [G] blijkt niet dat [appellant] in opdracht van [geïntimeerde] werkzaamheden heeft uitgevoerd, terwijl [K] niet over de periode juli tot begin oktober 2011 heeft verklaard maar het heeft over werkzaamheden in oktober en november 2011.
[appellant] heeft nog een beroep gedaan op enige foto’s maar volgens [geïntimeerde] hebben die foto’s geen betrekking op de door [appellant] gestelde verbouwingswerkzaamheden maar op een lekkage in juni 2011 die door loodgieter [L] is verholpen en waarbij [M] de waterschade heeft hersteld. [appellant] heeft ook nog een beroep gedaan op enkele facturen. Die facturen zijn ten name van El Dorado gesteld, de handelsnaam van de onderneming van [C] . Daardoor kan uit die (enkele) facturen niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] die facturen betaalde, dat [geïntimeerde] de orders waarvoor is gefactureerd heeft verstrekt en dat [appellant] in het kader van een arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] daarvoor werkzaamheden heeft uitgevoerd.
Het hof weegt verder mee dat [appellant] in oktober 2011 met terugwerkende kracht tot de datum van opzegging van zijn arbeidsovereenkomst met [F] een WW-uitkering heeft aangevraagd en verkregen. Die handelwijze verdraagt zich niet met zijn stelling in deze procedure dat hij vanaf 12 juli 2011 tot 18 oktober 2011 een arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] had. Ook weegt het hof mee dat [appellant] in de tweede helft van 2011 of in 2012 niet [geïntimeerde] in rechte heeft betrokken, maar eerst [D] c.s. – de nieuwe koper van het restaurant – en vervolgens [C] . In beide procedures heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat hij een arbeidsovereenkomst had met [C] . In de eerste procedure tegen [D] c.s. zou door overgang van onderneming dit tot gevolg hebben dat hij bij [D] c.s. in dienst was getreden en in de tweede procedure zou daaruit de verplichting tot betaling van loon voortvloeien. Die stellingen verdragen zich niet met het standpunt in deze procedure en doen af aan de geloofwaardigheid van het standpunt van [appellant] .