ECLI:NL:GHARL:2019:5117

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
200.240.482
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van de advocaat tot het aanvragen van gefinancierde rechtsbijstand en de gevolgen van het niet aanvragen daarvan

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de vraag of de advocaat van appellant, die betrokken was bij een echtscheidingsprocedure, had moeten onderzoeken of appellant in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand. Appellant had zich in 2011 tot zijn advocaat gewend in verband met zijn aanstaande echtscheiding en had de declaraties van de advocaat voldaan. Hij vorderde nu het door hem betaalde bedrag terug, omdat hij meende dat hij recht had op een toevoeging. De kantonrechter had zijn vordering afgewezen. Het hof oordeelt dat de advocaat had moeten overleggen met appellant over de mogelijkheid van een toevoeging, aangezien er geen bewijs was dat appellant niet in aanmerking zou komen voor gefinancierde rechtsbijstand. Het hof concludeert dat appellant, als de toevoeging was aangevraagd, deze had gekregen, en dat de advocaat tekort is geschoten in haar verplichtingen. Het hof wijst de vordering van appellant toe en veroordeelt de advocaat tot schadevergoeding, die wordt vastgesteld op het bedrag dat appellant te veel heeft betaald, verminderd met de eigen bijdrage die hij had moeten betalen als hij een toevoeging had gekregen. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en wijst de vordering van appellant toe, inclusief de wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.240.482
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 6179870)
arrest van 18 juni 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.X.C. Peters,
tegen:
de maatschap
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.F. Vonk.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 10 juli 2018. De daarin gelaste comparitie van partijen is niet gehouden.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van het vonnis van 13 december 2017.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

Het gaat in dit geding kort gezegd om het volgende. [appellant] heeft zich medio 2011 in verband met zijn aanstaande echtscheiding gewend tot [advocaat] , hierna ook: [advocaat] , die was verbonden aan [geïntimeerde] . [advocaat] heeft voor haar werkzaamheden declaraties aan [appellant] gezonden, die [appellant] heeft voldaan. Op grond van zijn stelling dat hij toentertijd in aanmerking kwam voor een toevoeging, vordert [appellant] het door hem aan [geïntimeerde] betaalde terug, verminderd met zijn eigen bijdrage. De kantonrechter wees de vordering af.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellant] bestrijdt die beslissing met zeven grieven, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen. Het hof zal de zaak opnieuw beoordelen.
4.2
Regel 24 lid 1 (oud) van de Gedragsregels Advocatuur (nu: regel 18) schrijft voor dat een advocaat verplicht is met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen, tenzij de advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat de cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp. [appellant] verwijt [geïntimeerde] dat [advocaat] geen toevoeging voor hem heeft aangevraagd en daarover ook niet met hem heeft overlegd.
4.3
Partijen verschillen van mening over de vraag of [advocaat] met [appellant] heeft gesproken over de (on)mogelijkheid om een toevoeging aan te vragen. Nu vaststaat dat geen toevoeging is aangevraagd en dit niet schriftelijk is vastgelegd (zie regel 24 lid 3 Gedragsregels Advocatuur), kan dat verder in het midden blijven. [geïntimeerde] stelt zich namelijk op het standpunt dat [advocaat] goede gronden had om aan te nemen dat [appellant] geen toevoeging zou hebben verkregen, althans dat een toch verkregen toevoeging op grond van het met de echtscheidingsprocedure behaalde resultaat weer zou zijn ingetrokken.
4.4
Het hof zal eerst onderzoeken of [appellant] een toevoeging zou hebben verkregen, als deze was aangevraagd. In (het in 2011 geldende) art. 34 van de Wet op de rechtsbijstand is bepaald dat rechtsbijstand wordt verleend aan alleenstaanden wier inkomen per jaar € 24.600 of minder bedraagt, maar niet als de rechtzoekende beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen. Ten aanzien van het inkomen is in art. 34a van die wet bepaald dat het inkomen van de rechtzoekende is het inkomensgegeven in het peiljaar. In art. 1 Wet op de Rechtsbijstand is gedefinieerd dat het inkomensgegeven is het inkomensgegeven als bedoeld in art. 21, onderdeel e Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR). Indien een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, is het inkomensgegeven gelijk aan het verzamelinkomen, zo bepaalt art. 21 sub e AWR. Het peiljaar is het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om een toevoeging wordt gedaan, zo is in art. 1 Wet op de rechtsbijstand gedefinieerd.
4.5
Om te bezien of [appellant] een toevoeging in 2011 zou hebben kunnen verkrijgen, moet dus worden gekeken naar zijn fiscale inkomen, en wel het verzamelinkomen in het peiljaar 2009. Uit de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2009, gedateerd 29 december 2011 (prod. 10 bij dagvaarding), blijkt dat het verzamelinkomen van [appellant] bedroeg € 10.620, dus ruimschoots binnen de norm voor de gefinancierde rechtsbijstand. Het hof laat hier buiten beschouwing dat [appellant] in 2009 mogelijk niet gold als een alleenstaande, aangezien het vrijgestelde inkomen voor gehuwden hoger is, zodat [appellant] de grens ook dan niet zou halen.
4.6
Ten aanzien van het relevante vermogen definieert art. 1 van de Wet op de rechtsbijstand het heffingvrij vermogen als het heffingvrij vermogen, bedoeld in art. 5.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB). Aldaar is bepaald dat het heffingvrije vermogen (in 2009) € 20.661 bedroeg. Het gaat daarbij om het zogenaamde box 3-vermogen, zodat de woning die tot hoofdverblijf dient en de door betrokkene gebruikte auto niet meetellen.
4.7
In de bovenbedoelde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2009 is geen inkomstenbelasting box 3 bepaald. Daaruit moet worden afgeleid dat [appellant] in het peiljaar geen vermogen bezat dat de heffingsgrens, en daarmee de grens voor de gefinancierde rechtshulp overschreed.
4.8
Het voorgaande brengt mee dat moet worden aangenomen dat aan [appellant] in 2011 een toevoeging was verleend, als die zou zijn aangevraagd.
4.9
Vervolgens moet worden onderzocht of [advocaat] , zoals [geïntimeerde] stelt, goede gronden had om aan te nemen dat [appellant] geen toevoeging zou hebben verkregen. Het hof kan daarbij in het midden laten of juist is, zoals [geïntimeerde] stelt, dat [appellant] in het eerste gesprek met [advocaat] op 31 mei 2011 dan wel het opvolgende gesprek begin oktober 2011 heeft gezegd dat de echtelijke woning met bedrijfshal een vrij aanzienlijke overwaarde vertoonde en dat hij een sportauto bezat, alsmede welk inkomen hij daarbij heeft opgegeven. Daargelaten of, zoals [geïntimeerde] stelt, de aanslag inkomstenbelasting over het peiljaar 2009 nog niet bekend was, rustte op [advocaat] immers de doorlopende verplichting na te gaan of [appellant] in aanmerking kwam voor een toevoeging. Uit het concept-verweerschrift in de echtscheidingszaak, dat [advocaat] bij brief van 1 november 2011 (bijlage 8 bij prod. 8 bij de dagvaarding) aan [appellant] toezond, blijkt dat zij toen in ieder geval wel beschikte over de aangiften inkomstenbelasting 2009 en 2010, nu zij die stukken daarbij overlegde. Ook al zou [advocaat] , op basis van de haar bekende gegevens, er voordien vanuit zijn gegaan dat [appellant] qua inkomen en vermogen niet in aanmerking kwam voor een toevoeging, dan had zij in die aangiften (waarvan niet is gesteld of gebleken dat zij afweken van de later opgelegde aanslagen) aanleiding moeten zien om alsnog met [appellant] te overleggen over het aanvragen van gefinancierde rechtsbijstand.
4.1
[geïntimeerde] stelt zich voorts op het standpunt dat, ook al zou aanvankelijk een toevoeging zijn verstrekt, deze na afwikkeling van de echtscheiding weer zou zijn ingetrokken op grond van de zogenoemde resultaatbeoordeling van art. 34g Wet op de rechtsbijstand. In dat artikel is bepaald dat de toevoeging met terugwerkende kracht wordt ingetrokken, indien de rechtzoekende als resultaat van de zaak (waarop de toevoeging betrekking had) een vordering verkrijgt ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen, dat is in dit geval € 10.330,50. [advocaat] stelt terzake dat de woning in verband met de echtscheiding zou moeten worden verkocht, waardoor de overwaarde zou vrijvallen en zou meetellen als box 3-vermogen; [appellant] zou aldus alsnog teveel vermogen hebben om voor een toevoeging in aanmerking te komen.
4.11
Nog afgezien van de vraag of [advocaat] op die resultaatbeoordeling vooruit mocht of moest lopen, in die zin dat zij de mogelijk later in te trekken toevoeging dan maar niet zou aanvragen, heeft te gelden dat [advocaat] voor de veronderstelling dat de toevoeging uiteindelijk weer zou worden ingetrokken, te weinig aanleiding had. Uit de echtscheidingsbeschikkingen (prod. 2 bij dagvaarding) blijkt weliswaar dat de waarde van de woning met bedrijfshal de daarop rustende hypotheekschulden en het zakelijk krediet (enigszins) overtrof, maar tevens blijkt daaruit dat er over en weer nog van alles te verrekenen viel, waardoor het eindresultaat luidde dat [appellant] aan zijn ex-echtgenote nog € 13.371,76 diende te betalen. Dat resultaat kon er redelijkerwijs niet toe leiden dat de toevoeging zou worden ingetrokken. De enkele omstandigheid dat er overwaarde zat in het pand, is (dan ook) onvoldoende aanleiding voor de veronderstelling dat het eindresultaat zal zijn dat er zoveel vermogen overblijft dat de toevoeging zal worden ingetrokken. De eigendom van een sportauto voegt daaraan voorts te weinig toe.
4.12
De stellingen van [geïntimeerde] dat de aflossing van achterstallige hypotheeklasten en van het zakelijke krediet buiten beschouwing zouden moeten blijven bij de bepaling van het resultaat, kan het hof niet volgen. Dit zijn immers ook schulden die [appellant] in persoon betreffen en zijn vermogen mede bepalen (nu de onderneming in de vorm van een eenmanszaak werd gedreven). Bovendien is het resultaat dat [appellant] uit de echtscheidingsprocedure een vordering heeft verkregen ter grootte van tenminste € 10.330,50, hoe dan ook niet bereikt, zo blijkt ook uit het door [appellant] als productie 11 bij dagvaarding overgelegde overzicht.
4.13
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [advocaat] en daarmee [geïntimeerde] is tekort geschoten bij de uitvoering van de aan [geïntimeerde] verleende opdracht, door voor [appellant] geen toevoeging aan te vragen althans in ieder geval hem daartoe niet te adviseren. [geïntimeerde] dient [appellant] de schade die hij door dat tekortschieten heeft geleden, te vergoeden.
5.14
De schade moet worden bepaald door een vergelijking te maken tussen hetgeen [appellant] aan [geïntimeerde] heeft betaald en hetgeen hij zou hebben moeten betalen als voor hem een toevoeging was aangevraagd (waarbij zoals hierboven uiteengezet ervan uit kan worden gegaan dat hij een toevoeging had verkregen). Tussen partijen staat vast dat [appellant] aan [geïntimeerde] € 5.959,64 heeft betaald. Had hij een toevoeging verkregen, dan was zijn eigen bijdrage bepaald op € 127, zo staat eveneens vast. [geïntimeerde] heeft voorts onbetwist als verweer aangevoerd dat zij [appellant] naast honorarium ook € 260 griffierecht in rekening heeft gebracht. Zij stelt echter niet dat [appellant] datzelfde bedrag aan griffierecht (ook) had moeten betalen als hij een toevoeging had gehad. Het griffierecht speelt in bovenbedoelde vergelijking dan ook geen rol. De schade van [appellant] wordt aldus vastgesteld op € 5.959,64 - € 127 = € 5.832,64. Het hof zal het door [appellant] gevorderde bedrag van € 5.832 toewijzen, te vermeerderen met de op zichzelf niet bestreden wettelijke rente vanaf 3 april 2016.

5.De slotsom

5.1
Het voorgaande voert tot de slotsom dat grief I slaagt. De overige grieven behoeven geen behandeling meer.
5.2
Het bestreden vonnis dient te worden vernietigd. Het hof zal de vordering van [appellant] alsnog toewijzen. De vordering tot terugbetaling van hetgeen ter voldoening aan het bestreden vonnis is voldaan, is eveneens toewijsbaar.
5.3
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] veroordelen in de kosten van beide instanties. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 96,57
- griffierecht € nihil
- salaris gemachtigde € 500
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 98,01
- griffierecht
€ 318
subtotaal verschotten € 416,01
- salaris advocaat € 759 (1 punt x tarief I)
5.4
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten en de gevorderde wettelijke rente toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 13 december 2017, en doet opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 5.832, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 3 april 2016 tot de voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellant] van hetgeen hij ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van [appellant] voor de eerste aanleg bepaald op € 96,57 voor verschotten en € 500 voor salaris gemachtigde en voor het hoger beroep bepaald op € 416,01 voor verschotten en € 759 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, D.M.I. de Waele en M. van Hooijdonk en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2019.