In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de verplichting van een uittredende vennoot tot aanzuivering van negatief kapitaal centraal. De belanghebbende, een vennoot van de vennootschap onder firma [E], heeft in 2011 een verlies van € 60.555 op een vordering op haar uittredende echtgenoot, die een negatief kapitaal had van € 116.603, geclaimd. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft deze vordering niet als aftrekbaar erkend, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Dit hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, maar het beroep van de belanghebbende werd uiteindelijk in cassatie door de Hoge Raad gegrond verklaard, wat leidde tot verwijzing naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, met inachtneming van de eerdere uitspraken van de Hoge Raad. Het hof concludeerde dat de vordering op de vader van de belanghebbende, die voortvloeide uit de verplichting tot aanzuivering van het negatieve kapitaal, niet als onzakelijke lening kon worden aangemerkt. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat de (on)zakelijkheid van een vordering moet worden beoordeeld op het moment van ontstaan. Het hof oordeelde dat de vordering in 2011 niet inbaar was voor een hoger bedrag dan het in 2011 afgeloste deel, en dat de afwaardering van de vordering voor 25% ten laste van de winst kon worden gebracht. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en stelde de verliesvaststellingsbeschikking voor het jaar 2011 vast op € 16.947, waarbij de Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.