In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afwaardering van een vordering van een vennootschap onder firma (Vof) op een voormalig vennoot. De belanghebbende, samen met haar echtgenoot en de vader van haar echtgenoot, was sinds 1 januari 2001 vennoten van de Vof. De vader trad per 1 juli 2008 uit de Vof, waarbij zijn negatieve aandeel in het vermogen van de Vof werd omgezet in een vordering van de Vof op hem. In 2011 werd een deel van deze vordering afgelost, maar het restant van € 60.555 werd als oninbaar beschouwd.
De belanghebbende had in haar aangiften voor de inkomstenbelasting dit bedrag als winst uit onderneming aangemerkt. Het Gerechtshof had geoordeeld dat de afwaardering van de vordering niet ten laste van de winst van de Vof kon worden gebracht, omdat de geldverstrekking aan de vader als een onzakelijke lening werd aangemerkt. Dit oordeel werd in cassatie niet bestreden, maar de Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moest vergoeden, inclusief het griffierecht en de kosten voor rechtsbijstand. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de afwaardering van vorderingen binnen vennootschappen en de kwalificatie van leningen tussen familieleden.