Uitspraak
de curator,
Börger,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
grieven 1 en 2 in het principaal hoger beroepis opgekomen tegen de door de rechtbank onder 2.5 en 2.6 vastgestelde feiten. Met in achtneming van wat in genoemde grieven - die op zichzelf overigens niet tot vernietiging kunnen leiden - is aangevoerd en aangevuld met wat in hoger beroep nog is gebleken, staan tussen partijen de volgende feiten vast.
14 februari 2014 onder meer bericht:
Wij hebben op 17 juni 2013 een factuur aan uw onderneming verzonden met factuurnummer 2013.051 ad € 53.366,08. (…)
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De motivering van de beslissing
conventieop vorderingen die voldoening van bedragen uit de boedel tot inzet hebben (en een daaraan gekoppelde vordering tot het geven van een verklaring voor recht, zie HR
21-03-2014, ECLI:NL:HR:2014:675). Dit betekent dat de procedure in zoverre ex art. 29 Fw van rechtswege is geschorst vanaf datum faillissement, althans - voor zover hier aangenomen moet worden dat op die datum op de rol sprake was van een situatie die moet worden gelijkgesteld met die van artikel 30 lid 1 Fw - vanaf de datum waarop bij arrest van
19 juni 2018 is beslist tot voortzetting van de procedure. Dit laatste volgt uit het tweede lid van artikel 30 Fw De procedure met betrekking tot de oorspronkelijke conventie zal alleen dan worden hervat indien de verificatie van de vordering betwist wordt, maar daarvan is tot op heden niet gebleken Indien het faillissement wordt opgeheven zonder verificatievergadering, zoals de curator verwacht, dan kan de procedure worden hervat tussen de oorspronkelijke partijen. Het hof zal hieronder de grieven slechts bespreken voor zover daar thans belang bij bestaat met het oog op het niet geschorste deel van de procedure, dat wil zeggen het deel dat betrekking heeft op de vordering in oorspronkelijk
reconventietot betaling door Börger van primair € 19.014,18, subsidiair € 53.366,08, vermeerderd met rente en kosten.
grief I in het incidenteel hoger beroepprijsgeeft. Dit brengt met zich dat Börger zich niet langer verzet tegen het standpunt van de curator dat Shipyard met haar verrekeningsverklaring van 14 februari 2014 een slagend beroep op verrekening heeft gedaan van haar factuur ad € 53.366,08 met de facturen van Börger van € 34.351,90. Per saldo resteert daardoor nog een door Börger aan Shipyard te betalen bedrag van € 19.014,18. Dit heeft tot gevolg dat de oordelen van de rechtbank dat het beroep op verrekening faalt en dat bij eindvonnis de primaire vordering in conventie van Börger ad € 34.351,90 zal worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke handelsrente, niet in stand kan blijven. In zoverre slagen
grieven 3 en 4 in het principaal hoger beroepwaarin tegen die oordelen wordt opgekomen. Genoemde grief 3 slaagt echter niet voor zover daarin wordt betoogd dat door de verrekening de vorderingen teniet zijn gegaan en er niets meer viel op te schorten. Er resteerde immers na verrekening nog een vordering van Shipyard op Börger van € 19.014,18. Dat Börger in ieder geval de betaling van dat resterende deel heeft opgeschort is door de grief niet onderbouwd bestreden in het licht van wat de rechtbank in rechtsoverweging 4.8 heeft overwogen en welke overwegingen het hof tot de zijne maakt:
Indien en voor zover Börger Shipyard niet heeft meegedeeld een beroep te doen op haar opschortingsrecht, zoals Shipyard heeft gesteld en Börger gemotiveerd heeft betwist, staat deze omstandigheid naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg aan de bevoegdheid tot verrekening[hof: lees opschorting]
. In zijn algemeenheid kan namelijk niet de eis worden gesteld dat een partij die de nakoming van haar verbintenis opschort vanwege een niet-nakoming van haar wederpartij, haar wederpartij kenbaar maakt dat zij haar prestatie opschort. Evenwel kan onder omstandigheden uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien dat een schuldenaar pas van een hem toekomend opschortingsrecht gebruik mag maken nadat hij zijn wederpartij heeft meegedeeld dat en op welke gronden de opschorting plaatsvindt (zie Hoge Raad 17 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6088), maar dat dergelijke omstandigheden zich in het onderhavige geval hebben voorgedaan is gesteld noch gebleken. De rechtbank neemt bij haar oordeel in aanmerking dat Shipyard scheepsluiken met een foutieve maatvoering aan Börger heeft geleverd en dat zij om die reden rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat Börger de betaling van de facturen van Shipyard, die op deze levering zagen, zou opschorten."
grief 5 in het principaal hoger beroepwaarin wordt geklaagd over de door de rechtbank in het vooruitzicht gestelde afwijzing van de vordering in oorspronkelijk reconventie. Het hof overweegt dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.10 alleen heeft overwogen dat de primaire vordering zal worden afgewezen, wat verband hield met de verwerping van het verrekeningsverweer. Ten aanzien van de subsidiaire vordering is niet overwogen dat die wordt afgewezen, maar slechts dat die niet voor toewijzing in aanmerking komt zolang de opschorting door Börger voortduurt. Nu het verrekeningsverweer in hoger beroep is prijsgegeven, heeft dit tot gevolg dat hooguit nog het primair gevorderde bedrag van € 19.014,18 (vermeerderd met rente en kosten) toewijsbaar is en zal moeten worden beoordeeld of ter zake het beroep op opschorting slaagt.
grief 6 in het principaal hoger beroepbetoogt de curator evenwel dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het werk door Shipyard is opgeleverd en Börger het werk niet heeft geweigerd noch onder voorbehoud heeft aanvaard. Op grond van art. 7:759 lid 1 BW had Shipyard in de gelegenheid moeten worden hersteld tot herstel over te gaan, aldus Shipyard.
Grief 7 in het principaal hoger beroepbouwt daarop voort met het betoog dat Börger "eigen schuld" heeft door de luiken toch op transport te laten gaan en dat dit hetzelfde gevolg moet hebben als bedoeld in artikel 7:758 lid 3 BW. Het hof kan de curator hier niet in volgen. Nu vaststaat dat 25 april 2015 als fatale datum was overeengekomen en Shipyard zelf stelt dat het werk al ruimschoots voor die datum was afgerond, had Shipyard, indien zij gelegenheid had willen hebben tot herstel van gebreken, ruimschoots vóór genoemde datum aan Börger te kennen moeten geven dat zij wenste op te leveren. Gesteld noch gebleken is dat dit is gebeurd. In plaats daarvan heeft zij voor het eerst op de fatale datum melding gemaakt van de verkeerde maatvoering, waarmee zij Börger feitelijk geen andere keus liet dan het geplande speciale transport, waarvoor de vergunningen waren afgegeven, te laten doorgaan, temeer nu de tewaterlating enkele dagen later al zou plaatsvinden. Van oplevering, laat staan aanvaarding zonder voorbehoud is onder die omstandigheden dan ook geen sprake.
grief 8 in het principaal hoger beroepklaagt de curator dat de rechtbank is voorbijgegaan aan de door Shipyard gestelde afspraak dat de herstelwerkzaamheden voor maximaal € 6.000,- door IHC verricht zouden worden. Het hof verwerpt die grief. Nu vaststaat dat Shipyard op de fatale datum toerekenbaar is tekortgeschoten, is zij hoe dan ook verplicht de objectieve herstelkosten te vergoeden, ook indien die meer bedragen dan het bedrag van maximaal € 6.000,- waarmee zij op voorhand zou hebben ingestemd. De rechtbank heeft overigens in het kader van de vraag of Börger zich heeft gehouden aan haar schadebeperkingsplicht wel relevant geacht of de door Shipyard voorgestelde goedkopere oplossing passend zou zijn geweest en heeft voor de beantwoording van die vraag de benoeming van een deskundige noodzakelijk geacht.
grief V in het incidenteel hoger beroepklaagt Börger dat de rechtbank de toewijsbaar geoordeelde vorderingen van Borger niet direct heeft toegewezen maar heeft overwogen dat die eerst bij eindvonnis zullen worden toegewezen
5.De tussentijdse slotsom
6.De beslissing
21 mei 2019.