In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 januari 2019 uitspraak gedaan op een verzoek tot herziening van een eerdere uitspraak van 3 december 2013. Het verzoek is ingediend door [X] [Z], hierna aangeduid als belanghebbende, die eerder navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2004 tot en met 2007 had ontvangen. Deze navorderingsaanslagen waren het gevolg van een boekenonderzoek door de Inspecteur van de Belastingdienst, waarbij vergrijpboeten en heffingsrente waren opgelegd. Belanghebbende had tegen deze aanslagen bezwaar en beroep ingesteld, wat leidde tot een uitspraak van het Hof in 2013, die door de Hoge Raad in cassatie werd bevestigd.
Belanghebbende verzocht om herziening op basis van nieuwe feiten, namelijk de beoordeling van de gegevens uit de harde schijven van de vennootschap onder firma, die door [C] was uitgevoerd. Het Hof oordeelde dat het verzoek om herziening niet-ontvankelijk was, omdat belanghebbende meer dan een jaar had gewacht met het indienen van het verzoek na het bekend worden van de nieuwe feiten. Het Hof benadrukte dat de beoordeling van [C] en de uitspraak van 18 juli 2017 geen objectieve feiten waren die tot herziening konden leiden, aangezien deze zich na de eerdere uitspraak hadden voorgedaan.
Het Hof concludeerde dat het verzoek om herziening van de uitspraak over de bestuurlijke boeten werd afgewezen en dat het verzoek voor de overige beslissingen niet-ontvankelijk werd verklaard. De uitspraak werd gedaan door de derde meervoudige belastingkamer, en de griffier heeft de uitspraak openbaar gemaakt.