In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 3 december 2013, waarin de hoger beroepen van belanghebbende en de Inspecteur tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Oost-Nederland werden behandeld. De Rechtbank had in deze eerdere uitspraak navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2004 tot en met 2007 opgelegd aan belanghebbende, evenals boetebeschikkingen.
Belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de voorgestelde middelen niet leidden tot rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist door artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Het arrest werd gewezen door raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, samen met raadsheren C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, en werd in het openbaar uitgesproken op de genoemde datum. De voorzitter was verhinderd het arrest te ondertekenen, waardoor het werd ondertekend door mr. C.B. Bavinck.