ECLI:NL:GHARL:2019:3985

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
18/00234
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag omzetbelasting en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het bezwaar tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting ongegrond verklaarde. De naheffingsaanslag van € 425.000 was opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2013 tot en met 10 september 2013. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende stelde dat de naheffingsaanslag niet op de juiste wijze bekend was gemaakt, waardoor de bezwaartermijn pas begon te lopen op het moment dat zij de aanslag daadwerkelijk ontving op 8 oktober 2013. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de aanslag correct was bekendgemaakt.

Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag niet op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt, omdat deze naar een oud adres was verzonden, ondanks een tijdige adreswijziging door belanghebbende. Hierdoor was de bezwaartermijn op 8 oktober 2013 gaan lopen, wat betekende dat belanghebbende tijdig bezwaar had gemaakt. Het Hof oordeelde verder dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat belanghebbende niet-ontvankelijk was in haar bezwaar. Het Hof wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling.

Daarnaast had belanghebbende verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep met meer dan een jaar was overschreden en kende een schadevergoeding van € 2.000 toe. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent griffierecht en proceskostenvergoeding, en de Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.532.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00234
uitspraakdatum:
7 mei 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 februari 2018, nummer AWB 17/2292, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 10 september 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 425.000.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.002 en de Inspecteur gelast het griffierecht te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
[A] (hierna: [A] ) exploiteert een advieskantoor en is bestuurder en aandeelhouder (50%) van [B] B.V. De overige aandelen in [B] B.V. worden gehouden door [C] (hierna: [C] ), de voormalige echtgenote van [A] . Zij exploiteert tevens een assurantiekantoor. [B] B.V. is bestuurder van en houdt alle aandelen in belanghebbende.
2.2.
Ter beëindiging van de fiscale geschillen tussen een groot aantal cliënten van [A] en de Belastingdienst heeft [A] op 30 augustus 2013 een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Belastingdienst. [A] is tijdens de besprekingen bijgestaan door [D] (hierna: [D] ) en door twee medewerkers van [E] adviseurs en accountants. Partijen zijn overeengekomen dat [A] een bedrag van € 425.000 aan de Belastingdienst zal betalen. Tot dit bedrag zal aan belanghebbende – met toepassing van artikel 64 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen – een voor de heffing van de vennootschapsbelasting niet-aftrekbare naheffingsaanslag omzetbelasting 2013 worden opgelegd.
2.3.
De in 2.2. genoemde naheffingsaanslag betreft een zogenoemde ‘penaanslag’. Tot het dossier behoort een formulier ‘NAHEFFING OMZETBELASTING’ waarop handmatig de aanslag- en naw-gegevens van belanghebbende zijn ingevuld. Het formulier is op 11 september 2013 en 16 september 2013 door twee verschillende medewerkers van de Belastingdienst van een paraaf voorzien.
2.4.
Belanghebbende heeft op 18 september 2013 een adreswijziging doorgegeven aan de Kamer van Koophandel. Deze adreswijziging is op 24 september 2013 in de systemen van de Belastingdienst verwerkt.
2.5.
Met dagtekening 30 september 2013 is de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is verzonden naar het voormalige bedrijfsadres van belanghebbende. Op dit adres is het assurantiekantoor van [C] gevestigd. Op de naheffingsaanslag staat geen rechtsmiddelverwijzing.
2.6.
Op 3 oktober 2013 heeft [D] het volgende e-mailbericht gestuurd aan een medewerker van de Belastingdienst:
“Inmiddels is de aanslag voor de afkoopsom ontvangen. Bij de bespreking heb ik u gevraagd wat de betalingstermijn voor deze aanslag zou zijn, waarop u heeft geantwoord dat dit zes weken is na ontvangst aanslag. Dit heb ik genoteerd en aan [A] gecommuniceerd.
Nu is er een betalingstermijn van twee weken aangehouden. Ik neem aan dat dit fout gegaan is. Zou u ervoor kunnen zorgen dat de termijn conform de afspraak verwerkt wordt? Of moet ik daarvoor een andere weg bewandelen?”
2.7.
Op 8 oktober 2013 heeft [C] per e-mail een digitale kopie van de naheffingsaanslag naar [A] gestuurd.
2.8.
Bij brief met dagtekening 14 november 2013 is bezwaar tegen de naheffingsaanslag gemaakt. Het bezwaarschrift is op 15 november 2013 door de Belastingdienst ontvangen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of:
 belanghebbende tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting;
 de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd; en
 belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de naheffingsaanslag niet op de juiste wijze aan haar bekend is gemaakt en dat de bezwaartermijn derhalve pas is gaan lopen met de ontvangst van de naheffingsaanslag op 8 oktober 2013. Inhoudelijk bepleit belanghebbende nietigheid van de aan haar opgelegde naheffingsaanslag. Verder wijst zij er op dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade heeft toegekend.
3.3.
De Inspecteur stelt daar tegenover dat i) de naheffingsaanslag op de juiste wijze bekend is gemaakt, nu de adreswijzing niet bekend was op het moment waarop de naheffingsaanslag werd vastgesteld, ii) belanghebbende blijkens het e-mailbericht van 3 oktober 2013 uiterlijk op die datum over de naheffingsaanslag beschikte, zodat de bezwaartermijn op die datum is gaan lopen en op 13 november 2013 is geëindigd en iii) van een grond als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht geen sprake kan zijn nu belanghebbende niet zo snel als redelijkerwijs van haar mocht worden verwacht alsnog bezwaar heeft gemaakt. Inhoudelijk houdt de Inspecteur vast aan de door hem opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting. Voor wat betreft de vergoeding van de immateriële schade refereert hij zich aan het oordeel van het Hof.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De bekendmaking van een aanslag geschiedt in beginsel door toezending of uitreiking van het aanslagbiljet aan de belastingschuldige (artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb).
4.2.
In de regel kan – in geval van toezending per post – ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van het aanslagbiljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. Deze regel lijdt echter uitzondering indien de zending de belastingschuldige niet heeft bereikt en zulks het gevolg is van een fout van de belastingdienst (HR 5 maart 2004, nr. 39245, ECLI:NL:HR:2004:AO5063). Daarbij moet worden vooropgesteld dat het risico van een onjuiste adressering in beginsel ligt bij de verzender van het geschrift en dat dit slechts anders is indien de onjuiste adressering is te wijten aan degene voor wie het geschrift is bestemd (3 januari 1996, nr. 30793, ECLI:NL:HR:1996:AA1935).
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de Kamer van Koophandel op 18 september 2013 in kennis heeft gesteld van het feit dat haar adres met ingang van diezelfde datum was gewijzigd. Deze adreswijziging is op 24 september 2013 in de administratie van de Belastingdienst verwerkt. Na ontvangst van een dergelijke kennisgeving dient de Inspecteur, ter voldoening aan het in artikel 3:41 van de Awb omschreven bekendmakingsvereiste, stukken die aan belanghebbende zijn gericht te verzenden naar of uit te reiken op het nieuwe adres van belanghebbende (vgl. HR 15 april 2005, nr. 40279, ECLI:NL:HR:2005:AT3985).
4.4.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat hem niet kan worden verweten dat de naheffingsaanslag naar het voormalige bedrijfsadres van belanghebbende is gestuurd. Ter zitting heeft de Inspecteur toegelicht dat de naheffingsaanslag op 11 september 2013 handmatig is vastgesteld en vervolgens op 16 september 2013 is gecontroleerd en verwerkt. Ter onderbouwing heeft de Inspecteur gewezen op het in 2.2. genoemde formulier ‘NAHEFFING OMZETBELASTING’. Kort na 16 september 2013 moet de naheffingsaanslag, aldus de Inspecteur, zijn verzonden.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat [C] – behoudens het feit dat zij middellijk aandeelhouder van belanghebbende was – geen functie bij belanghebbende bekleedde. Naar het oordeel van het Hof kan daarom niet worden gezegd dat met de toezending van de naheffingsaanslag aan [C] reeds een rechtsgeldige bekendmaking van de naheffingsaanslag heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat de naheffingsaanslag alleen dan op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, indien kan worden vastgesteld dat de verzending van de naheffingsaanslag voor de ontvangst van de adreswijziging heeft plaatsgevonden. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat omtrent de datum van verzending geen duidelijkheid kan worden verschaft, nu daarover niets is vastgelegd. Naar het oordeel van het Hof dient deze onduidelijkheid voor rekening van de verzender (in casu: de Inspecteur) te komen. De enkele stelling van de Inspecteur dat de verzending kort na 16 september 2013 moet hebben plaatsgevonden, is – gelet op de betwisting door belanghebbende – in dit verband onvoldoende. Het Hof zal er daarom van uitgaan dat de naheffingsaanslag niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
4.6.
In een dergelijke situatie vangt de bezwaartermijn aan op de dag waarop belanghebbende het aanslagbiljet onder ogen heeft gekregen (vgl. HR 15 april 2005, nr. 40279, ECLI:NL:HR:2005:AT3985). [D] heeft in dit verband ter zitting verklaard dat [C] [A] op 3 oktober 2013 telefonisch heeft medegedeeld dat zij een naheffingsaanslag had ontvangen die binnen twee weken diende te worden betaald. Omdat deze betaaltermijn niet strookte met de gemaakte afspraken, heeft zij direct het in 2.6. opgenomen e-mailbericht gestuurd, zonder de feitelijke ontvangst van de naheffingsaanslag af te wachten. Op dat moment had zij de naheffingsaanslag derhalve nog niet gezien. De e-mail is daarom in algemene bewoordingen gesteld. Ook kon zij in de e-mail niet verwijzen naar een aanslagnummer of een datum. Pas op 8 oktober 2013 heeft [A] de naheffingsaanslag per e-mail ontvangen.
4.7.
Het Hof acht de verklaring van [D] geloofwaardig. Uit het e-mailbericht van 3 oktober 2013 kan niet worden afgeleid dat [D] op dat moment fysiek over de naheffingsaanslag beschikte. Verder ziet het Hof niet in waarom [C] de naheffingsaanslag op 8 oktober 2013 nogmaals zou toesturen. Dit betekent dat de bezwaartermijn op 8 oktober 2013 is gaan lopen en dat belanghebbende tijdig bezwaar heeft gemaakt.
4.8.
Gelet op het vorenstaande heeft de Rechtbank belanghebbende ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. In een dergelijke situatie is het uitgangspunt dat de zaak wordt teruggewezen naar de Rechtbank. Het Hof ziet geen aanleiding in het onderhavige geval van die regel af te wijken.
Vergoeding van immateriële schade
4.9.
Belanghebbende heeft in beroep om vergoeding van immateriële schade verzocht. De Rechtbank heeft ten onrechte niet op dit verzoek beslist. Het Hof zal dat verzuim herstellen.
4.10.
Vast staat dat het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift op 15 november 2013 door de Inspecteur is ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 31 maart 2017. De Rechtbank heeft op 22 februari 2018 uitspraak gedaan in deze zaak. Daarmee is de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in beginsel met ruim twee jaar en drie maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o 3.3.1. tot en met 3.4.2).
4.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn in de bezwaarfase met zeven maanden dient te worden verlengd, in verband met door belanghebbende gevraagd uitstel voor de motivering van het bezwaarschrift.
4.12.
De conclusie is dan dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in de onderhavige procedure met afgerond één jaar en acht maanden is overschreden. Deze overschrijding komt volledig voor rekening van de Inspecteur. In verband hiermee heeft belanghebbende recht op een vergoeding van € 2.000 (vier halve jaren maal € 500) aan immateriële schade. In hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet verder aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
Tegen de door de Rechtbank voor de beroepsfase vastgestelde proceskostenvergoeding van € 1.002 zijn in hoger beroep geen grieven aangevoegd, zodat het Hof die beslissing in stand zal laten.
Het Hof stelt de kosten van de bezwaar- en hogerberoepsfase overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 508 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 254 (bedrag 2019)) en € 1.024 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 512 (bedrag 2019)), ofwel in totaal op € 1.532.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskostenvergoeding,
– wijst de zaak terug naar de Rechtbank voor behandeling van het beroep met inachtneming van deze uitspraak,
– veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.532,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 508 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. A.I. van Amsterdam en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
7 mei 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door mr. A.I. van Amsterdam
(S. Darwinkel) (A.I. van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 mei 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.