ECLI:NL:GHARL:2019:3096

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 april 2019
Publicatiedatum
8 april 2019
Zaaknummer
200.255.929/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om belastingdienst te bevelen in te stemmen met aangeboden schuldregeling ex art. 287a Fw

In deze zaak heeft [Appellant] een verzoek ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en om de belastingdienst te bevelen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling. De rechtbank heeft dit verzoek op 28 februari 2019 afgewezen, waarna [Appellant] in hoger beroep is gegaan. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 8 april 2019 uitspraak gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat de belastingdienst de enige schuldeiser is en dat er een fors financieel belang voor de belastingdienst op het spel staat. Het hof heeft de afwijzing van de rechtbank bevestigd, omdat [Appellant] niet te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan van haar belastingschulden en onvoldoende heeft aangetoond dat haar aanbod het maximaal haalbare is. Het hof heeft ook overwogen dat de belastingdienst in redelijkheid tot weigering van instemming met de aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen, gezien de omvang van de vordering en het feit dat de belastingdienst 100% van de schuldenlast vertegenwoordigt. Het hof concludeert dat de belangen van de belastingdienst zwaarder wegen dan die van [Appellant], en dat het verzoek om een dwangakkoord niet toewijsbaar is. Het hoger beroep faalt en het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.255.929/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, C/16/473778)
arrest van 8 april 2019
in de zaak van
[Appellant],
wonende te [Woonplaats] ,
appellante,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. A.J. Noordam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de belastingdienst,
gevestigd te Heerlen,
geïntimeerde,
hierna: de belastingdienst,
advocaat: mr. M. el Houari.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
[Appellant] heeft bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Daarbij heeft zij tevens verzocht om de belastingdienst te bevelen in te stemmen met een voor indiening van het verzoekschrift aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (hierna: Fw).
1.2
De rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft bij vonnis van 28 februari 2019 zowel het verzoek om een gedwongen schuldregeling als het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.2. Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 7 maart 2019 ingekomen verzoekschrift is [Appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 28 februari 2019. [Appellant] heeft het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en primair de belastingdienst te bevelen in te stemmen met haar aanbod voor een schuldregeling en subsidiair ten aanzien van haar de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren. Het hof zal in dit arrest enkel het primaire verzoek van [Appellant] behandelen. Bij afzonderlijk arrest van heden zal worden ingegaan op het subsidiaire verzoek.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, de brief met bijlagen van 27 maart 2019 van mr. Noordam, de brief met bijlagen van 29 maart 2019 van mr. El Houari en de twee faxberichten met bijlage(n) van 1 april 2019 van mr. Noordam.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 april 2019, waarbij [Appellant] is verschenen, bijgestaan door mr. Noordam en vergezeld van haar partner, [Partner appellant] . Namens de belastingdienst zijn [Vertegenwoordiger belastingdienst 1] en [Vertegenwoordiger belastingdienst 2] verschenen. Ter zitting hebben mr. Noordam en [Vertegenwoordiger belastingdienst 1] spreekaantekeningen overgelegd.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[Appellant] , geboren op [Geboortedatum] 1969, is werkzaam als grafisch ontwerper en drijft sinds 2000 de eenmanszaak [Eenmanszaak appellant] . [Appellant] heeft één schuldeiser, de belastingdienst. Volgens het overzicht van de belastingdienst van 1 april 2019 bedragen de totale belastingschulden van [Appellant] € 91.474,58. De belastingdienst heeft bevestigd dat in dit overzicht ook twee voorlopige aanslagen over 2019 verwerkt zijn (een aanslag inkomstenbelasting van € 2.300,- en premies zorgverzekeringswet van € 1.169,-), waardoor de totale belastingschulden € 88.005,58 bedragen. Het gaat om schulden betreffende inkomstenbelasting en premies zorgverzekeringswet over 2014, 2015 en 2017 en omzetbelasting over 2013, 2014 en 2015.
3.2
Voorafgaand aan haar verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft [Appellant] aan de belastingdienst een akkoord aangeboden. Het minnelijk aanbod betreft een spaarakkoord en houdt in dat de belastingdienst een betaling van 27,90% van zijn vordering ontvangt, tegen finale kwijting. Dit voorstel betreft een prognose en houdt onder meer in dat op de derdengeldrekening van schuldbemiddelaar [Schuldbemiddelaar] gedurende drie jaar de inkomsten van [Appellant] boven het vrij te laten bedrag (vtlb) voor de belastingdienst zullen worden gereserveerd. Het gereserveerde bedrag wordt elk jaar (drie keer in totaal) aan de belastingdienst uitgekeerd. [Schuldbemiddelaar] houdt voor haar werkzaamheden 9% van de gereserveerde bedragen aan bemiddelingskosten in. Op de derdengeldrekening van [Schuldbemiddelaar] heeft [Appellant] reeds een bedrag van € 6.314,- gespaard. De belastingdienst heeft niet ingestemd met dit voorstel.
Bij de mondelinge behandeling van het verzoek om de dwangregeling bij de rechtbank heeft [Appellant] aan de belastingdienst een aangepast voorstel gedaan in die zin dat de belastingdienst aan het einde van de spaarperiode 48% van zijn vordering zal ontvangen in plaats van 27,90%. Daarbij is de spaarperiode verlengd van 36 naar 48 maanden voor het geval het doelbedrag niet binnen 36 maanden zou worden gespaard. De belastingdienst heeft ook het aangepaste voorstel afgewezen.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [Appellant] tot een dwangakkoord afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat [Appellant] niet te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar belastingschulden, zodat de vergelijking met de wettelijke schuldsanering niet kan worden gebruikt als argument voor toewijzing van het onderhavige verzoek, en dat [Appellant] onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat haar aanbod het maximaal haalbare is.
3.4
In hoger beroep heeft [Appellant] aan de belastingdienst een derde voorstel gedaan. [Appellant] heeft haar voorstel voor een schuldregeling aangepast in die zin dat de belastingdienst thans aan het einde van de spaarperiode 56% van zijn vordering zal ontvangen. Ook dit laatste voorstel heeft de belastingdienst afgewezen.
3.5
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 287a lid 5 Fw een verzoek als hier aan de orde wordt toegewezen, indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij de uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige geldt als uitgangspunt dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat te verlangen dat zijn vordering volledig wordt voldaan.
Bij de belangenafweging als bedoeld in artikel 287a Fw kunnen onder meer de volgende omstandigheden een rol spelen (vgl. de MvT, Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, p.17-19, geciteerd in de conclusie van Advocaat-Generaal Timmerman vóór HR 14 december 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY0966):
- is het schikkingsvoorstel door een onafhankelijke en deskundige partij getoetst (bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank);
- is het schikkingsvoorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd;
- is voldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht;
- biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeiser: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeiser dan evenveel of meer zal ontvangen;
- is aannemelijk dat gedwongen medewerking aan een schuldregeling voor de schuldeiser concurrentieverstorend werkt;
- bestaat er precedentwerking voor vergelijkbare gevallen;
- wat is de zwaarte van het financiële belang dat de schuldeiser heeft bij volledige nakoming;
- hoe groot is het aandeel van de weigerende schuldeiser in de totale schuldenlast;
- staat de weigerende schuldeiser alleen naast de overige met de schuldregeling instemmende schuldeisers;
- is er eerder een minnelijke of een gedwongen schuldregeling geweest die niet naar behoren is nagekomen.
Uit dezelfde conclusie en de daarop volgende uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966, volgt verder dat de toewijsbaarheid van een (primair) verzoek op de voet van artikel 287a lid 1 Fw om een bevel tot instemming met een schuldregeling niet afhankelijk is van de toewijsbaarheid van een (subsidiair) verzoek op de voet van artikel 284 lid 1 Fw tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3.6
Het hof is van oordeel dat de belastingdienst in redelijkheid tot weigering van instemming met de aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen op grond van het volgende. Het aangeboden akkoord van [Appellant] houdt in dat de belastingdienst naar verwachting 56% van zijn vordering uitgekeerd zal krijgen. Dat betekent dat de belastingdienst wordt gevraagd 44% van zijn vordering prijs te geven. Gelet op het feit dat de vordering van de belastingdienst € 88.005,58 bedraagt, is daarmee voor de belastingdienst een fors financieel belang gemoeid. Verder is van belang dat het aandeel van de belastingdienst in de schuldenlast van [Appellant] 100% bedraagt; de vordering vormt de gehele schuldenlast van [Appellant] . Er zijn daarmee ook geen belangen van andere met de schuldregeling instemmende schuldeisers waarmee rekening moet worden gehouden.
3.7
Van belang is voorts dat tot de schulden aanzienlijke omzetbelastingschulden van ongeveer € 50.000 behoren. [Appellant] heeft gedurende meerdere jaren geen correcte kwartaalaangiftes gedaan en ook geen gelden gereserveerd voor de omzetbelasting die zij zou moeten afdragen. Dat moet haar zeer worden aangerekend, nu het gelden betreft die zij uitsluitend ten behoeve van de belastingdienst bij haar debiteuren incasseert. Ook gelet op die mate van verwijtbaarheid weegt het belang van de belastingdienst bij het behoud van zijn verhaalsmogelijkheden zwaarder dan het belang van [Appellant] bij de bevrijding van haar schuldenlast. Bij de afweging om niet in te stemmen met het aangeboden akkoord heeft de belastingdienst verder mogen betrekken dat [Appellant] ondernemer is en dat medewerking door de belastingdienst aan de hier aangeboden schuldregeling mogelijk concurrentieverstorend zal werken ten opzichte van andere ondernemers die wel tijdig hun belastingverplichtingen nakomen. Indien de schuldregeling doorgang zou vinden, zou [Appellant] immers een aanzienlijk bedrag niet hoeven te betalen aan de belastingdienst. Dat maakt dat [Appellant] wellicht lagere tarieven kan hanteren dan concurrenten die wel tijdig hun betalingsverplichtingen nakomen.
3.8
Alhoewel de kans aanwezig is dat de belastingdienst, indien de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing zou worden verklaard, een lager percentage van zijn vordering zou ontvangen dan bij het dwangakkoord – in dit kader heeft [Appellant] aangevoerd dat het haar in een schuldsaneringsregeling niet zal worden toegestaan haar onderneming voort te zetten en dat zij met een baan in loondienst beduidend minder zal gaan verdienen – kan dat argument niet leiden tot toewijzing van het verzoek. Het weegt niet op tegen de hierboven genoemde argumenten.
Bovendien is niet uitgesloten dat de belastingdienst – bijvoorbeeld doordat een derde een krediet ter beschikking stelt aan [Appellant] en/of zij in de komende jaren betere ondernemingsresultaten boekt – bij onverkorte handhaving van zijn verhaalsmogelijkheden in de toekomst meer dan het door [Appellant] aangeboden percentage van zijn vordering of mogelijk zelfs volledig verhaal van zijn vordering kan verkrijgen. Niet bij voorbaat kan worden aangenomen dat [Appellant] in deze situatie haar onderneming niet zal kunnen voortzetten. Van andere belangen van [Appellant] , die zwaarder moeten wegen dan de belangen van de belastingdienst, is verder niet gebleken. Gelet op het vorenstaande is het verzoek om een dwangakkoord niet toewijsbaar.
3.9
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 februari 2019.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, A.W. Steeg en I.W. Levelt-Iseger en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 april 2019.