ECLI:NL:GHARL:2019:2853

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
200.238.457/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en terugbetalingsverplichting na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw had in eerste aanleg verzocht om handhaving van de partneralimentatie, terwijl de man verzocht om nihilstelling van de alimentatie, stellende dat de vrouw niet meer behoeftig was. Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende inzicht had gegeven in haar inkomenssituatie, wat leidde tot de conclusie dat zij niet behoeftig was. De rechtbank had eerder de partneralimentatie op nihil gesteld, en het hof bevestigde deze beslissing met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015. Tevens werd de vrouw veroordeeld tot terugbetaling van de teveel betaalde alimentatie aan de man. Het hof oordeelde dat de vrouw haar financiële situatie onvoldoende had onderbouwd en dat er aanwijzingen waren voor niet zichtbare inkomensstromen. De proceskosten werden aan de vrouw opgelegd, omdat zij als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.238.457/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/172358 / FA RK 16-3628)
beschikking van 26 maart 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Helmantel te Sappemeer,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat mr. C.F.M. Seip te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 6 februari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 1 mei 2018;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Helmantel van 14 juni 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Helmantel van 19 juli 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Helmantel van 3 januari 2019 met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Seip van 14 januari 2019 met productie(s) waaronder mede
een wijziging van het verzoek in incidenteel appel.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 januari 2019 plaatsgevonden waarbij partijen en hun advocaten zijn verschenen. Door mr. Seip zijn pleitaantekeningen overgelegd, alsmede ter completering van het dossier de tot dan toe ontbrekende bladzijde 2 van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank op 27 oktober 2017. Ter zitting heeft mr. Helmantel verzocht om na de mondelinge behandeling, eveneens ter completering van het dossier, aan het hof te sturen de (ontbrekende) brief van de [a-bank] van 28 september 2017. Mr. Seip heeft desgevraagd aangegeven daar geen bezwaar tegen te hebben waarna het hof mr. Helmantel daartoe toestemming heeft verleend.
Nagekomen stukken2.3 Bij journaalbericht van 23 januari 2019 heeft mr. Helmantel voornoemde brief van de [a-bank] van 28 september 2017 ingediend. Het hof heeft geen toestemming verleend voor de overige bij dat journaalbericht door mr. Helmantel nagezonden stukken en toelichting daarop en door mr. Seip is daar bezwaar tegen gemaakt. Deze stukken worden door het hof wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten.

3.Feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2014 door echtscheiding geëindigd.
3.2
In de echtscheidingsbeschikking van 26 november 2013 zijn nevenbeslissingen gegeven waaronder dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw dient te voldoen van € 1.869,- bruto per maand.
3.3
De man heeft op 5 december 2016 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank strekkende tot -kort gezegd- beëindiging dan wel nihil stelling van de partneralimentatie met ingang van het moment dat de vrouw in eigen levensonderhoud kon voorzien, dan wel lineaire afbouw tot beëindiging of nihilstelling van de partneralimentatie per 1 december 2017 en terugbetaling door de vrouw van de teveel betaalde partneralimentatie.
3.4
De vrouw heeft op 1 februari 2017 een verweerschrift ingediend waarin zij de rechtbank kort gezegd verzoekt om de verzoeken van de man af te wijzen. Bij zelfstandig verzoek heeft zij verzocht met ingang van de dag van indiening van haar verweerschrift een partneralimentatie te voldoen van € 1.887,17 netto per maand, kosten rechtens.
3.5
Bij beschikking van 28 februari 2017 (zaaknummer 200.191.073/01) heeft dit hof de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld, onder meer inhoudend dat de voormalig echtelijke woning van partijen gelegen aan het adres de [a-straat 1] te [A] (hierna: de woning), aan de vrouw wordt toegedeeld onder de voorwaarde dat de man door de bank uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire verplichtingen wordt ontslagen en mits levering van de woning aan de vrouw plaatsvindt voor 15 april 2017.
3.6
De woning is op 12 april 2017 aan de vrouw geleverd.
3.7
In de hier bestreden beschikking van 6 februari 2018 heeft de rechtbank over de partneralimentatie beslist als hierna onder 4.1 vermeld, met afwijzing van het meer of anders verzochte en compensatie van proceskosten.
3.8
De partneralimentatie is tot en met februari 2018 steeds conform de voormelde beschikking door de man aan de vrouw voldaan.

4.De omvang van het geschil

4.1
Het geschil betreft de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie. Deze is door de rechtbank in de bestreden beschikking bepaald op nihil met ingang van de dag van die beschikking, zijnde 6 februari 2018.
4.2
De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen en zij verzoekt het hof, zakelijk weergegeven, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel die af te wijzen zodat de oorspronkelijke partneralimentatie van kracht blijft. Haar grieven zien op de wijziging van omstandigheden (grief 1) en haar behoeftigheid (grief 2).
4.3
De man voert verweer en is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief ziet op de ingangsdatum van de nihilstelling van de partneralimentatie. De man verzoekt het hof, zakelijk weergegeven (en zoals aangepast bij journaalbericht van 14 januari 2019):
In het principaal hoger beroep:
- het verzoek van de vrouw af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking;
- voor zover het hof tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank zou overgaan,
alsnog te beslissen op de verzoeken van de man tot nihilstelling dan wel afbouw dan wel
limitering van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw;
In het incidenteel hoger beroep:
- opnieuw te beslissen voor wat betreft de ingangsdatum van de nihilstelling van de
onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw en deze te bepalen op 1 januari 2015
dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen datum;
- de vrouw alsnog te veroordelen tot terugbetaling van de teveel/onverschuldigd ontvangen
partneralimentatie vanaf het moment van de beëindiging van de onderhoudsverplichting
dan wel de nihilstelling;
- met veroordeling van de vrouw in de volledige kosten van de procedure in zowel eerste
aanleg als in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

De wijziging van omstandigheden5.1 Het voorliggende verzoek is gebaseerd op de stelling dat sprake is van een wijziging van omstandigheden sinds de beschikking van 26 november 2013 waardoor de in die beschikking aan de man opgelegde onderhoudsverplichting jegens de vrouw niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet, bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
5.2
De vrouw heeft in dit verband in haar eerste grief betoogd dat geen sprake is van een wijziging van omstandigheden die een nieuwe beoordeling van de onderhoudsverplichting rechtvaardigt. Nu de vrouw deze grief ter zitting van het hof heeft ingetrokken is tussen partijen niet langer in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als hiervoor bedoeld en zal ook het hof daarvan uitgaan.
De verplichting tot levensonderhoud
5.3
Voor zover de man zich op het standpunt heeft gesteld dat zijn verplichting om levensonderhoud aan de vrouw is geëindigd omdat zij is gaan samenleven met een ander als ware zij gehuwd, behoeft deze stelling geen bespreking meer omdat de man zijn stelling op dit punt ter zitting heeft ingetrokken.
De behoefte van de vrouw5.4 De rechtbank is in de bestreden beschikking uitgegaan van een behoefte van de vrouw van € 1.794,- netto per maand in 2013. Hier is geen grief tegen gericht zodat ook het hof van deze behoefte uitgaat. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw geïndexeerd naar 2015 is dan afgerond € 1.825,- netto per maand.
De behoeftigheid van de vrouw
5.5
Het geschil spitst zich toe op de vraag in hoeverre de vrouw met ingang van 1 januari 2015 geacht kon en kan worden zelf in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. Nu de man aan de hand van concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld dat de vrouw niet meer behoeftig is, ligt het op de weg van de vrouw de gegevens voor het bepalen van haar behoeftigheid inzichtelijk te maken c.q. die stelling van de man gemotiveerd te betwisten.
5.6
Blijkens de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank toen bij haar beoordeling betrokken dat de vrouw haar onderneming sinds 2011, in overleg met de man, had beëindigd en dat zij mede vanwege haar privésituatie geen ondernemersactiviteiten meer ontplooide. De rechtbank heeft toen geoordeeld dat de vrouw op dat moment geen verdiencapaciteit had, maar daarbij wel de verwachting uitgesproken dat de vrouw op termijn in staat kan worden geacht in eigen levensonderhoud te voorzien omdat zij bezig was een nieuwe onderneming op te starten.
5.7
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank -kort gezegd- geoordeeld dat, mede gelet op de door de vrouw in het geding gebrachte stukken omtrent de door haar aangevraagde hypothecaire lening, ervan uit gegaan kan worden dat zij uit haar bedrijf een inkomen genereert van € 23.184,- bruto per jaar. Met dat inkomen kan de vrouw nagenoeg in haar eigen inkomen voorzien. Omdat de rechtbank er verder vanuit gaat dat de meerderjarige zoon [C] bij de vrouw woont en bij kan dragen in de kosten van de woning, resteert er geen aanvullende behoefte meer voor de vrouw, aldus de rechtbank.
De vrouw heeft gegriefd tegen dit oordeel en stelt zich op het standpunt dat, zo begrijpt het hof, haar inkomenspositie nog steeds onvoldoende is om (deels) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man heeft de stellingen van de vrouw in eerste aanleg en hoger beroep gemotiveerd betwist, en stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat de vrouw wel degelijk inkomsten heeft en, ondanks herhaalde verzoeken en een opdracht van de rechtbank daartoe, onvoldoende inzicht biedt in haar inkomenspositie. Gelet op de wel aanwezige stukken kon de rechtbank wel degelijk uitgaan van een geprognosticeerde winst dan wel een inkomen van € 23.184,-, aldus de man.
5.8
Het hof is van oordeel dat de vrouw de stelling van de man dat zij niet behoeftig is, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist en overweegt daartoe het volgende. Zoals hiervoor overwogen is de rechtbank er bij de echtscheidingsbeschikking van uitgegaan dat de onderneming van de vrouw was beëindigd. De vrouw heeft dat toen, maar ook in de daaropvolgende periode, nimmer bestreden. Eerst nadat de man op 5 december 2016 zijn wijzigingsverzoek bij de rechtbank had ingediend en hij met de daarbij gevoegde bescheiden - waaronder uittreksels uit het handelsregister, brieven van de Kamer van Koophandel en afschriften van internetpublicaties - had aangetoond dat de onderneming van de vrouw nimmer is beëindigd, heeft de vrouw dat in haar verweerschrift bevestigd. Tevens blijkt dan dat daar activiteiten in plaatsvinden en dat de vrouw zich als actieve onderneemster naar buiten toe presenteert. Het betreft de sinds 1995 bestaande eenmanszaak, waarvan de activiteiten door de Kamer van Koophandel zijn geregistreerd onder de categorieën organisatieadviesbureau / boekhoudkantoor met de volgende omschrijving: "Personeelsadviesburo, loopbaanbegeleiding, outplacement, reïntegratie, training en coaching, psychologisch onderzoek, jobmaking en conflictbemiddeling (gedreven onder de handelsnaam: [D] ) Financiële planning, detachering en administratie- en/of accountantskantoor (gedreven onder de handelsnaam: [E] )".
5.9
Het hof stelt gelet op het vorenstaande vast dat de vrouw, anders dan ten tijde van de echtscheidingsbeschikking, in elk geval vanaf 2015, activiteiten in haar onderneming ontplooit. Uit de door de vrouw bij het verweerschrift in eerste aanleg gevoegde jaarcijfers van de onderneming [D] blijkt in dit verband onder meer dat in 2015 een omzet (coaching) is behaald van € 12.157,-, terwijl er een negatief resultaat van € 133,- was. In 2016 was sprake van een nagenoeg gelijke omzet van € 12.532,- met een positief resultaat van slechts € 406,-. De grootste kostenpost is daarbij volgens die jaarcijfers, maar overigens ook volgens de concept jaarcijfers van 2017 en 2018, de leaseauto van de vrouw. Het hof acht het voorts opmerkelijk dat de vrouw, daarnaar ter zitting gevraagd, heeft verklaard dat zij vanwege gezondheidsredenen in die periode nauwelijks heeft gewerkt, maar daarmee -zo begrijpt het hof- dan kennelijk wel in staat is geweest de hiervoor genoemde omzet te realiseren. Met de door de vrouw gestelde minimale werkzaamheden valt ook niet te rijmen dat zij in haar aangifte inkomstenbelasting 2015 en 2016 de vraag of zij minimaal 1225 uur in de onderneming heeft gewerkt met ‘ja’ beantwoordt en aanspraak maakt op de zelfstandigenaftrek. Naast voornoemde winst uit onderneming en de door man betaalde partneralimentatie blijken verder geen andere inkomsten uit de jaarcijfers en fiscale rapporten. Het totale belastbare inkomen van de vrouw in box 1 in 2016 is volgens het fiscaal rapport € 14.067,- en 2015 geeft een vergelijkbaar beeld volgens het eveneens bij de brief van 18 april 2017 overgelegd fiscaal rapport 2015 (belastbaar inkomen box 1 van
€ 16.314,- met de aftrekpost in verband met de hypothecaire geldlening voor de eigen woning). Dit wijkt overigens af van de aangiften IB 2015 (€ 15.275,-) en 2016 (€ 13.028,-).
5.1
Met inachtneming van voornoemde cijfers constateert het hof met de man dat de woning van partijen op 12 april 2017 aan de vrouw is geleverd en dat (nog steeds) onduidelijk is hoe de vrouw de overname van de woning heeft kunnen financieren. Vast staat in dit verband dat door de [a-bank] aan de vrouw een hypothecaire lening is geoffreerd van € 249.000,- en dat aan haar, zo blijkt uit haar aangifte Inkomstenbelasting 2017, ook daadwerkelijk een hypothecaire geldlening is verstrekt ter hoogte van € 247.064,-. Met de namens de vrouw ingebrachte stukken wordt deze onduidelijkheid niet opgehelderd en blijft een discrepantie bestaan tussen de door de vrouw richting de [a-bank] gepresenteerde gegevens en de gegevens die de vrouw in het kader van de onderhavige procedure heeft aangevoerd. Uit de door de vrouw overgelegde hypotheekofferte blijkt in dit verband onder meer dat de [a-bank] de financiering heeft aangeboden op basis van een jaarinkomen van de vrouw uit onderneming van € 23.184,-, als ook op basis van de partneralimentatie. Daaraan ligt onder meer ten grondslag een door de vrouw ingevuld formulier waarop zij heeft aangegeven dat er in 2015 sprake is van een aanzienlijke stijging van de omzet, zij in 2015 een brutowinst heeft genoten van € 29.327,- en dat zij verwacht dat de stijging zich in 2016 zal voortzetten omdat zij weer volop werkt. De jaarcijfers en fiscale rapporten die de vrouw in de onderhavige procedure heeft overgelegd, en die deels zien op de periode waarover (kennelijk andere) cijfers aan de [a-bank] zijn gepresenteerd, zijn daar niet mee te rijmen en terecht heeft de man daar de nodige vraagtekens bij geplaatst. De enkele stelling van de vrouw, zoals genoemd ter zitting van het hof in hoger beroep, dat de destijds naar de [a-bank] gepresenteerde cijfers niet juist waren, maar wel zo zijn ingediend met het oog op het verkrijgen van een hypothecaire geldlening -wat daar overigens ook van zij- kan deze vraagtekens naar het oordeel van het hof niet voldoende wegnemen. Ook de nagezonden brief van de [a-bank] van 28 september 2017 geeft geen uitsluitsel over de achtergronden van de vermelding daarin dat de vrouw kon aantonen dat zij aan haar financiële verplichtingen jegens de bank kon voldoen.
5.11
Het is het hof voorts gebleken dat het bij journaalbericht van 3 januari 2019 namens de vrouw overgelegd (concept) jaarverslag 2018 in grote lijnen een kopie betreft van de jaarcijfers 2017. Zo is de omzet precies hetzelfde en zijn zelfs de algemene kosten precies hetzelfde. Dat is naar het oordeel van het hof zonder deugdelijke toelichting, die ontbreekt, op zijn minst opmerkelijk. Opvallend is daarbij tevens dat zowel in het jaar 2017 als in het jaar 2018 aanzienlijke bedragen zijn ontvangen (van zoon [C] ) en dat de bijdragen zijn omschreven als privéstortingen. Daarnaast zijn ongeveer gelijke bedragen als privé onttrekkingen opgenomen. Ook dat heeft de vrouw ter zitting van het hof desgevraagd niet kunnen uitleggen. Uit de beschikbare bankafschriften van [D] blijkt verder nagenoeg niets van betalingen van klanten terwijl er wel omzet is gegenereerd. Het hof ziet daarin, evenals de man, een aanwijzing dat de vrouw nog een of meer andere bankrekeningen zou kunnen hebben waarop zij inkomsten ontvangt en/of betalingen van doet. De toelichting van de vrouw ter zitting dat deze zakelijke rekening van [D] haar enige rekening is vindt het hof niet geloofwaardig omdat uitgaven voor levensonderhoud of kosten van de huishouding daar niet of nauwelijks uit blijken. De toelichting van de vrouw dat zij dat soort uitgaven alleen 'cash' betaalt of door derden laat doen overtuigt het hof niet en biedt bovendien veeleer steun aan de stelling van de man dat de vrouw niet zichtbare geldstromen heeft. De gestelde vergoeding voor aardbevingsschade van de NAM, waarvan de vrouw zegt betalingen te doen, is evenmin met onderliggende stukken onderbouwd.
5.12
Het vorenstaande klemt te meer nu de man met stukken heeft onderbouwd dat sprake lijkt te zijn van een zekere financiële verwevenheid tussen de vrouw en [C] en/of de bevriende accountant van de vrouw. Vast staat in dit verband dat [C] tot voor kort bij de vrouw heeft gewoond. De man heeft voorts stukken overgelegd waaruit blijkt dat [C] in de onderneming van de accountant van de vrouw werkt of heeft gewerkt. Op het Linked-In profiel van [C] is althans vermeld dat hij werkt bij [F] , het bedrijf van de bevriende accountant van de vrouw. Eerst nadat de man daaromtrent stukken heeft ingebracht bij het journaalbericht van 14 januari 2019, heeft de vrouw voorts erkend dat op haar adres tevens een B.V. staat ingeschreven ( [G] B.V., KvK nr. [00000] ). Zij heeft daarbij toegelicht dat die B.V. op naam van [C] staat maar heeft daar geen inzage in gegeven.
5.13
Op grond van al het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar inkomenssituatie en daarmee haar aanvullende behoefte. Bij die stand van zaken moet het ervoor gehouden worden dat de vrouw over voldoende inkomsten beschikt en niet behoeftig is. De stellingen van de vrouw over haar gezondheidssituatie zijn daarmee niet meer relevant voor de beoordeling van de zaak. Alles afwegende zal het hof het verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie toewijzen.
De ingangsdatum en terugbetalingsverplichting5.14 Aan orde is vervolgens de bepaling van de ingangsdatum van de nihilstelling en het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de teveel betaalde alimentatie. De man heeft verzocht de ingangsdatum te bepalen op 1 januari 2015 dan wel op zodanige datum als het hof juist acht.
5.15
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365) gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
5.16
Partijen zijn het erover eens dat de man steeds aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. Duidelijk is daarom dat toewijzing van het verzoek van de man, een terugbetalingsverplichting voor de vrouw impliceert. Achteraf bezien is immers de rechtsgrond aan de betaalde alimentatie komen te ontvallen zodat van rechtswege een terugbetalingsverplichting ontstaat. Voor de beantwoording van de vraag of zodanige terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard c.q. of al dan niet aanleiding bestaat de terugwerkende kracht van de nihilstelling (op grond van de redelijkheid en billijkheid) te beperken oordeelt het hof het volgende van overwegend belang. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen is in deze procedure niet komen vast te staan dat sprake is van behoeftigheid aan de zijde van de vrouw, mede omdat de vrouw haar financiële situatie onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt en er aanwijzingen zijn voor niet zichtbare inkomensstromen. In zodanig geval bestaat naar het oordeel van het hof, mede in aanmerking genomen de proceshouding van de vrouw en het belang van de man bij terugbetaling nu boven behoefte is betaald, geen aanleiding om behoedzaamheid te betrachten bij een beperking van de terugwerkende kracht van de wijziging. Het hof zal daarom de nihilstelling per 1 januari 2015 laten ingaan. Dat leidt ertoe dat de vrouw de door de man vanaf die datum betaalde bijdragen aan hem dient terug te betalen.
5.17
Gelet op het voorgaande behoeven de overige (subsidiaire) stellingen van de man geen bespreking meer. Uit het voorgaande volgt voorts dat het principaal hoger beroep van de vrouw faalt.
De proceskosten5.18 De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de volledige door hem gemaakte proceskosten voor de procedure in eerste aanleg en hoger beroep, dan wel volgens het Liquidatietarief.
5.19
Het hof ziet in de proceshouding van de vrouw aanleiding om haar als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep overeenkomstig het Liquidatietarief. Het hof acht onvoldoende termen aanwezig om de vrouw tevens te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg. Voor zover de man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de volledige proceskosten is dat verzoek naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd.
5.2
Ten aanzien van de procedure in hoger beroep worden de proceskosten van de man, naast het door hem verschuldigde griffierecht van € 318,-, overeenkomstig het forfaitaire liquidatietarief begroot op € 2.148,- (tarief II, € 1.074,- per punt: 1 punt voor het verweerschrift/(aangepast) incidenteel hoger beroep en 1 punt voor de mondelinge behandeling).

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen kan de bestreden beschikking deels niet in stand blijven. Om proceseconomische redenen zal het hof die beschikking in zijn geheel vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 6 februari 2018;
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 26 november 2013 in zoverre, de door de man aan de vrouw verschuldigde uitkering tot levensonderhoud met ingang van
1 januari 2015 op nihil;
veroordeelt de vrouw tot terugbetaling aan de man van de vanaf 1 januari 2015 teveel door de man aan haar betaalde partneralimentatie;
veroordeelt de vrouw in de proceskosten van de man in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van de man op € 318,- aan verschotten en op € 2.148,- aan salaris voor de advocaat, derhalve in totaal € 2.466,-;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, voorzitter, I.M. Dölle en
S. Rezel, leden, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 26 maart 2019 in het openbaar uitgesproken.