ECLI:NL:GHARL:2019:2606

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 maart 2019
Publicatiedatum
26 maart 2019
Zaaknummer
18/00383 tm 18/00385
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de onbevoegdheid van de rechtbank in belastingaanslagen herzieningsverzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De belanghebbende, aangeduid als [X] [Z], had bezwaar gemaakt tegen belastingaanslagen voor de jaren 2005, 2007 en 2008, opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De rechtbank had zich onbevoegd verklaard om over het bezwaar te oordelen, wat de belanghebbende betwistte. Het Hof oordeelde dat er geen rechtstreeks beroep openstond tegen de fictieve weigering van de Inspecteur om het verzoek om herziening van de belastingaanslagen te honoreren. De belanghebbende had niet aannemelijk gemaakt dat er bezwaar was gemaakt tegen de belastingaanslagen, en het Hof volgde de stelling van de Inspecteur dat de rechtbank terecht onbevoegd was verklaard. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar verbeterde de rechtsgronden. De belanghebbende had geen rechtsgeldig bezwaar gemaakt, waardoor het beroep bij de rechtbank niet ontvankelijk was. De uitspraak van het Hof houdt in dat de belanghebbende geen kans heeft om de belastingaanslagen te herzien, en dat de Inspecteur het bezwaarschrift in behandeling moet nemen. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 18/00383, 18/00384 en 18/00385
uitspraakdatum:
27 maart 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 maart 2018, nummers LEE 17/4097, LEE 17/4098 en LEE 17/4099, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2005, 2007 en 2008 belastingaanslagen opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV).
1.2
Het Hof heeft op 11 maart 2014, nrs. 12/00275 tot en met 12/00281, ECLI:NL:GHARL:2014:2029, in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, nrs. AWB 11/1374 en 11/1375, 11/2403 tot en met 11/2406 en 11/3229, de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde belastingaanslagen in stand gelaten. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 november 2014, nr. 14/01921, ECLI:NL:HR:2014:3135, het cassatieberoep tegen de bedoelde uitspraak van het Hof verworpen.
1.3
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij schrijven van 10 maart 2017 verzocht de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde belastingaanslagen te herzien wegens een novum.
1.4
De Inspecteur heeft op het hiervoor – onder 1.3 – bedoelde verzoek niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) binnen een redelijke termijn beslist.
1.5
Belanghebbende heeft bij brief van 2 oktober 2017 aan de Inspecteur medegedeeld dat hij hem in gebreke stelt en dat hij hem een termijn stelt van 14 dagen, terwijl hij in datzelfde schrijven bezwaar maakt tegen een fictieve weigering (in de zin van artikel 6:12, aanhef en onderdeel b, van de Awb) van zijn hiervoor – onder 1.3 – bedoelde verzoek.
1.6
De Inspecteur heeft bij schrijven van 24 oktober 2017 het bedoelde verzoek afgewezen.
1.7
Belanghebbende is tegen die afwijzing in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard.
1.8
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2019 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede mr. [A] namens de Inspecteur.
1.1
Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
1.11
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

2.1
In geschil is of de Rechtbank zich terecht onbevoegd verklaard heeft.
2.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vermindering van de bestreden belastingaanslagen overeenkomstig zijn hiervoor – onder 1.3 – bedoelde verzoek.
2.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 2.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
2.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.Beoordeling van het geschil

3.1
Gelet op het hiervoor – onder 1.3 tot en met 1.6 – opgenomen procesverloop, is belanghebbende in beroep opgekomen tegen de – als afwijzing van een beschikking op aanvraag aan te merken – brief van 24 oktober 2017.
3.2
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat geen sprake is van een verzoek om ambtshalve vermindering, maar om een verzoek om herziening van de gereleveerde, onherroepelijk vaststaande, belastingaanslagen. Het Hof volgt belanghebbende niet in die stelling. Van herziening in de zin van artikel 8:119 van de Awb kan geen sprake zijn nu het verzoek zich niet richt op een uitspraak van de belastingrechter, maar op belastingaanslagen. Belanghebbende heeft geen verzoek aan het Hof gericht om herziening van de hiervoor – onder 1.2 – bedoelde uitspraak van 11 maart 2014, noch is gebleken dat het verzoek is gericht aan de andere genoemde gerechten. Voor het overige kent de belastingwetgeving ten aanzien van belastingaanslagen voor de onderhavige jaren geen herzieningsmogelijkheden anders dan ambtshalve vermindering door de Inspecteur.
3.3
Een besluit van de inspecteur om een verzoek om ambtshalve vermindering af te wijzen, dient te worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb en tevens als een ingevolge de belastingwet genomen besluit in de zin van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (zie HR 13 april 2018, nr. 16/02939, ECLI:NL:HR:2018:505, rechtsoverwegingen 2.3.3 en 2.3.4).
3.4
Voorts geldt dat de belastingrechter bevoegd is kennis te nemen van een beroep tegen een uitspraak op bezwaar van de inspecteur indien die uitspraak betrekking heeft op een ingevolge de belastingwet genomen besluit. Dat geldt ook in gevallen waarin tegen het ingevolge de belastingwet genomen besluit niet het rechtsmiddel van bezwaar openstaat. In die gevallen dient de belastingrechter de belanghebbende die tegen de uitspraak op bezwaar beroep instelt dat verder aan de ontvankelijkheidsvereisten voldoet, in dat beroep te ontvangen. Hij dient bij zijn oordeel over de gegrondheid van dat beroep vast te stellen of inderdaad sprake is van een ingevolge de belastingwet genomen besluit waartegen geen bezwaar openstaat (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, BNB 2014/42, rechtsoverweging 4.2.5, en HR 25 november 2016, nr. 16/01414, ECLI:NL:HR:2016:2667, BNB 2017/61, rechtsoverweging 2.5.4). In het onderhavige geval is evenwel geen sprake van een uitspraak op bezwaar. Op grond van het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan - voor zover hier van belang - pas beroep (en daarmee bezwaar) worden ingesteld tegen een fictief besluit zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en tevens twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Zoals hiervoor – onder 1.5 – is vastgesteld, heeft belanghebbende de Inspecteur bij schrijven van 2 oktober 2017 in gebreke gesteld, waarna de Inspecteur bij besluit van 24 oktober 2017 alsnog op het verzoek heeft beslist. Daarbij is een dwangsom verbeurd van 7 x € 20. Hoewel belanghebbende gelet op de tekst van de brief van 2 oktober 2017 ook beoogde bezwaar te maken tegen de fictieve weigering van het verzoek, kan deze brief niet als rechtsgeldig bezwaar worden aangemerkt, aangezien dat op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb nog niet mogelijk was. Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat in de periode van 17 oktober 2017 tot 24 oktober 2017 rechtsgeldig bezwaar is gemaakt tegen het gereleveerde besluit. Voorafgaand aan het ingestelde beroep is derhalve niet rechtsgeldig bezwaar gemaakt, zodat sprake is van een rechtstreeks ingesteld beroep bij de Rechtbank. Op grond van het bepaalde in artikel 7:1 van de Awb is de Rechtbank niet bevoegd daarop te beslissen. Het ten onrechte als beroepschrift aangemerkte geschrift moet als bezwaarschrift worden aangemerkt.
3.5
Nu de Rechtbank niet bevoegd is te oordelen over de (fictieve) weigering van het verzoek, kan ook niet bij de belastingrechter in beroep worden gegaan in de daarmee samenhangende procedure over de dwangsom (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, BNB 2014/42).
3.6
Het vorenoverwogene brengt mee dat de uitspraak van de Rechtbank in stand kan blijven onder verbetering van de rechtsgronden. Het Hof verstaat, gelet op het bepaalde in artikel 6:15 van de Awb, dat de Inspecteur, bij wie het besluit reeds in zijn bezit is, het bezwaarschrift in behandeling neemt.
3.7
Het Hof ziet, gelet op het vorenoverwogene, geen reden tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
27 maart 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 maart 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.