In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de levering van een kavel in het kader van een faillissement. De appellant, [Appellant], had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de curator van [B.V.], die failliet was verklaard. De voorzieningenrechter had de vordering van [Appellant] afgewezen, omdat op het moment van faillietverklaring niet alle handelingen voor de levering van de kavel waren voltooid. Dit betekende dat [Appellant] zijn vordering in het faillissement moest indienen en geen aanspraak kon maken op directe levering van de kavel.
In hoger beroep heeft [Appellant] aangevoerd dat de inschrijving van een vonnis in de openbare registers, zoals bedoeld in artikel 7:3 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, hem bescherming zou moeten bieden tegen het faillissement van [B.V.]. Het hof heeft echter geoordeeld dat de inschrijving van het vonnis niet gelijkgesteld kan worden aan de inschrijving van de koopovereenkomst, die vereist is voor bescherming onder de genoemde bepaling. Het hof heeft vastgesteld dat de wettelijke eisen voor inschrijving niet zijn vervuld, waardoor [Appellant] geen bescherming kan ontlenen aan artikel 7:3 lid 1 BW.
De curator heeft in het incidenteel hoger beroep bezwaar gemaakt tegen de proceskostenveroordeling. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering van [Appellant] niet evident kansloos was en dat er geen sprake was van misbruik van procesrecht. Het hof heeft beide hoger beroepen afgewezen en het vonnis van de voorzieningenrechter in stand gelaten. [Appellant] is veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep, terwijl de curator in de kosten van het incidenteel hoger beroep is veroordeeld. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.