ECLI:NL:GHARL:2019:2

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
14 december 2018
Zaaknummer
17/00952
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schenkbelasting en vermogensverschuiving tussen echtgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland over een aanslag schenkbelasting die aan belanghebbende is opgelegd. De Inspecteur had op 3 maart 2015 een aanslag schenkbelasting opgelegd aan belanghebbende naar aanleiding van een vermogensverschuiving van € 9.998.000 in 2010. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep betwist belanghebbende de aanslag en stelt dat er geen sprake is van een schenking, maar van een natuurlijke verbintenis. De Inspecteur daarentegen stelt dat er wel degelijk sprake is van een schenking en dat het bedrag van de schenking € 10.000.000 bedraagt. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die wijzen op een schenking. Het Hof concludeert dat er sprake is van een schenking als bedoeld in de Successiewet 1956, en dat de hoogte van de schenking € 10.000.000 bedraagt. Belanghebbende heeft niet kunnen aantonen dat de schenking strekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis, waardoor zij geen recht heeft op vrijstelling van schenkbelasting. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 17/00952
uitspraakdatum:
3 januari 2019
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 september 2017, nummer AWB 16/5455, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Zwolle(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft op 3 maart 2015 aan belanghebbende een aanslag schenkbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging in het jaar 2010 van € 9.998.000 (hierna: de aanslag).
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 13 september 2017 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2018 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, en, namens de Inspecteur, mr. [B] en [C] .
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is in 1979 op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [D] (hierna: de echtgenoot). De huwelijkse voorwaarden behelzen uitsluiting van elke huwelijksgoederengemeenschap en de instelling van een wettelijk deelgenootschap als bedoeld in het destijds geldende artikel 1:132 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en wel als volgt:
“Artikel 1.
Tussen de echtgenoten wordt elke huwelijksgoederengemeenschap uitgesloten.
(…)
Artikel 5.
Tussen de echtgenoten geldt overigens een deelgenootschap van welker aard en inhoud zal blijken uit de hierna volgende artikelen.
Artikel 6.
1. Na de ontbinding van het huwelijk, zomede bij scheiding van tafel en bed en indien de echtgenoten tijdens huwelijk van huwelijksgoederenregiem mochten veranderen, komt aan ieder van de echtgenoten (of aan zijn of haar rechtverkrijgenden) toe:
a. hetgeen ieder ten huwelijk aanbracht, zowel actief als passief;
b. hetgeen ieder tijdens huwelijk door vererving, making (…) schenking of op andere wijze om niet verkregen heeft;
schulden in een erfenis begrepen, schulden of lasten aan andere makingen of schenkingen verbonden, blijven eveneens privé;
c. hetgeen door wederbelegging, zowel aan actief als passief in de plaats is gekomen van de bestanddelen onder a en b vallende, daaronder begrepen een eventuele vordering op de andere echtgenoot of een schuld aan die echtgenoot indien staande huwelijk vermogensverschuiving van bestanddelen als onder a en b bedoeld tussen de echtelieden heeft plaatsgehad.
2. De na toepassing van het in de vorige alinea bepaalde overblijvende activa en passiva komen aan de echtgenoten tezamen toe.
Uit de desbetreffende activa moeten de desbetreffende passiva worden betaald, terwijl hetgeen er dan nog overblijft moet worden verdeeld als ware het eigendom van de beide echtgenoten, ieder voor de helft.”
2.2
[E] , belastingadviseur, heeft op 7 januari 2004 voor de echtgenoot een memo opgesteld betreffende de wijziging van de huwelijkse voorwaarden. In dit memo is, voor zover van belang, vermeld:
“Wanneer naar deze inbrengstaat wordt gekeken dan lijkt het er zeer sterk op dat alle grote bezittingen van de heer en mevrouw [X/D] voortkomen uit de aanbreng door de heer [D] . Zijn grootste bezittingen zijn namelijk gerelateerd aan [F] B.V. Hierdoor vallen deze bezittingen niet onder de verdelingsregeling. (…).
Door de heer [D] is geopperd om de huwelijksvoorwaarden te wijzigen, waarbij in de nieuwe voorwaarden een bepaling wordt opgenomen dat mevrouw [X] in geval van echtscheiding een bedrag van € 10.000.000. Daarmee verkrijgt mevrouw [X] dus veel meer dan waarop zij krachtens de huidige huwelijksvoorwaarden aanspraak kan maken.
Overigens kan zich een probleem voordoen ten aanzien van de bepaling dat mevrouw bij echtscheiding meer krijgt dan waarop zij krachtens de huidige huwelijksvoorwaarden recht heeft. Door meerdere notarissen wordt aangegeven dat hier het gevaar van constatering van een schenking nadrukkelijk aanwezig is.”
2.3
Belanghebbende en de echtgenoot hebben een overeenkomst gesloten, gedateerd 28 september 2009, met de titel “Verrekening verleden huwelijkse voorwaarden (Verrekening van het verleden bij periodiek verrekenbeding)” (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst luidt, voor zover van belang:
“… dat de man en de vrouw op 10 mei 1979 zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden …;v dat thans de man en de vrouw het verschil tussen hun vermogens, ontstaan tijdens hun huwelijk, wensen op te heffen en zo een meer passend resultaat te bereiken voor hun onderlinge financiële verhouding (het huwelijksgoederenrecht), voor kun kinderen (het erfrecht) en voor het successierecht.
(…).
De echtelijke woning is eigendom van de man. Uit de overgespaarde inkomsten is de hypotheek op de woning afgelost, zodat voor verrekening in aanmerking komt 100 procent van de waarde van de woning. De woning zal in een entiteit (besloten vennootschap of stichting) worden ondergebracht.
(…).
Indachtig bovenstaande bepalingen wordt het te verrekenen bedrag aan overgespaarde inkomsten vastgesteld op € 10.000.000,- … Voornoemde besparing is in de vorm van vermogensaanwas en zal worden uitgekeerd aan de vrouw. Derhalve is de man verschuldigd aan de vrouw € 10.000.000,- … Het te verrekenen bedrag zal worden betaald in nader overeen te komen termijnen, vóór 31 december 2012 (onderdeel is de brief van 2 augustus 2009, waarbij verdere uitwerking volgt).”
De overeenkomst is ondertekend door belanghebbende, de echtgenoot en hun beide kinderen.
2.4
In een document met dagtekening 14 oktober 2009 is een betalingsschema opgenomen. Op grond hiervan zou door de echtgenoot op 31 december 2009, 30 juni 2010, 31 december 2010 en 30 juni 2011 telkens € 2.000.000 aan belanghebbende worden betaald en op 31 december 2011 € 1.000.000 en vervolgens op 30 juni 2012 en 31 december 2012 telkens € 500.000.
2.5
Met dagtekening 19 maart 2010 heeft [A] FB (hierna: [A] ), belastingadviseur van belanghebbende en de echtgenoot, een memo opgesteld met als titel ‘Estate planning voor de heer en mevrouw [X/D] ’. Hierin wordt onder meer de inhoud van de huwelijkse voorwaarden uiteengezet en de uitwerking daarvan. In de conclusie is onder meer vermeld dat belanghebbende bij echtscheiding of overlijden slechts recht heeft op een relatief klein deel van het huwelijksvermogen. Ook heeft [A] in dit memo geschreven:
“Wellicht wenst u naar aanleiding van het voorgaande het recht van mevrouw [X] in het huwelijksvermogen uit te breiden. Hoe dit gebeurt, zal dan zeer zorgvuldig bepaald moeten worden, om te voorkomen dat dit als een schenking wordt gezien. (…)”
De overeenkomst wordt in het memo niet genoemd.
2.6
[A] heeft op 28 oktober 2010 een memo inzake overdracht van de woning opgesteld. In dit memo wordt ingegaan op de wens van de echtgenoot om de woning over te dragen aan belanghebbende en de kinderen.
2.7
Op 12 juli 2012 zijn verschillende vennootschappen waarvan de echtgenoot bestuurder en aandeelhouder was, en die deel uitmaakten van [F] , failliet verklaard.
2.8
De echtgenoot is op 27 november 2012 persoonlijk failliet verklaard.
2.9
De FIOD heeft een strafrechtelijk onderzoek naar mogelijke faillissementsfraude door de echtgenoot, belanghebbende en de beide kinderen ingesteld. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt, gedagtekend 3 november 2014. In dit proces-verbaal is onder meer het volgende vermeld:
Bladzijde 15:
“Naast de correspondentie is er in de woning ook een uitnodiging van de buitengewone vergadering van aandeelhouders van [G] BV van 29 december 2010 met daarbij de notulen van dezelfde vergadering aangetroffen.
In de notulen wordt het volgende besluit vastgelegd:
de aanwezigen in hun hoedanigheid van bestuurder/certificaathouder en aandeelhouder van [G] B.V./ [H] . [I] BV. [J] BV en [K] BV en [D] , stemmen in om [F] Holding B.V. toe te staan € 2.050.000,-- (zegge: tweemiljoenvijftigduizend euro) borgtocht/pandrecht te verlenen ten laste van [F] Holding B.V. op verzoek van aandeelhouder [D] (1953). Het bedrag ad € 2.050.000,-- (zegge: tweemiljoen vijftigduizend euro) is door dit besluit feitelijk eigendom van mevrouw [X] , die op verzoek van bovenstaande partijen aanwezig is op deze vergadering. [F] Holding B.V. verkrijgt hierdoor een vordering op [D] (1953) ad € 2.050.000 (zegge: tweemiljoenvijftigduizend euro). De aanwezigen zijn op de hoogte dat het bedrag onderdeel uitmaakt van de ‘Verrekening Verleden Huwelijkse Voorwaarden’ d.d. 28 september 2009.”
Bladzijde 16:
“Op de vraag of hij de verrekening huwelijkse voorwaarden kende (…) antwoordde de heer [A] :
‘Dit heb ik voor het eerst gezien in augustus september 2013. De curator had dit stuk aangetroffen. Ik heb toen gezegd dat ik dit stuk voor het eerst zag’.”
(…)
Bij vraag 70 staat:
“Zijn de pandrechtovereenkomst/zakelijke borgtocht en Verrekening Verleden Huwelijkse Voorwaarden door u of uw man of derden gemaakt?
Het eerste, handgeschreven, antwoord is:
Niet door mij gemaakt, door mijn man of in opdracht van mijn man.
In het tweede, uitgewerkte, antwoord staat:
Mijn man heeft dat opgemaakt al dan niet met een juridisch adviseur en/of accountant.
Met de pen is daar weer aan toegevoegd (…):
en is opgemaaktdit naar aanleiding van de BAVA 29-12-2010 ten kantore van [F] ”
(…)
[X] verklaarde (…):
“De toevoeging met de pen is mijn handschrift. Ik weet zo gauw even niet wat BAVA betekent. Ik weet ook zo gauw niet waarom ‘en is opgemaakt’ is doorgehaald.””
Bladzijde 18:
“Op de vraag hoe hij verklaarde dat dit stuk gedagtekend is op een datum welke ligt vóór het opstellen van de estate planning, antwoordde de heer [A] :
Ik heb richting de advocaat van [D] laten weten dat ik dit stuk niet kende en niet wist of dit stuk bruikbaar was. Ik heb niets van deze stukken in een aangifte verwerkt dus ik heb geen actie hoeven te ondernemen richting de fiscus. (…). Tijdens de bespreking in het voorjaar van 2010 heeft [D] nooit tegen mij gezegd dat er feitelijk in 2009 al een overeenkomst lag. Als u zegt dit vreemd te vinden moet ik zeggen dat ook ik dit niet kan verklaren. Ik heb letterlijk tegen de advocaat, [L] , van [D] gezegd dat ik niet ga zeggen stukken uit 2009 te kennen terwijl dat niet zo was.
Op de vraag of [A] ten tijde van het opmaken van de Estate planning op 19 maart 2010 wist dat er een verrekening huwelijkse voorwaarden was, antwoordde [D] :
“Ik weet niet of dit besproken is. Het lijkt mij sterk dat [A] hier niets van wist.”
Bladzijde 65:
“In oktober 2010 zegt de ABN AMRO het krediet op en geeft [F] tot 1 oktober 2011 (…) haar gehele schuld af te lossen.”
2.1
De FIOD heeft in een memo, getiteld [F] , aan de Dienst Registratie en Successie geschreven, voor zover van belang:
“ [D] stelt zich op het standpunt dat de volgende betalingen zijn gedaan uit hoofde van de [Hof: overeenkomst]:
Betaling op 4 januari 2011 van € 2.050.000 aan [M] BV
Betaling op 23 december 2012 van € 2.500.000 aan Stichting [N]
Betaling op 26 januari 2012 van € 2.000.000 aan Stichting [N]
Betaling op 13 juli 2011 van € 750.000 aan [X]
Betaling op 6 februari 2012 van € 200.000 aan [X]
Betaling op 3 mei 2012 van € 35.000 aan [X]
Betaling op 31 mei 2012 van € 20.000 aan [X]
Betaling op 16 augustus 2012 van € 75.000 aan [X]
-----------------
Totaal € 7.630.000”
2.11
De overdracht van de woning aan een stichting heeft op 31 december 2010 plaatsgevonden.
2.12
Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag gehandhaafd. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of er sprake is van een schenking. Bij bevestigende beantwoording is de hoogte van de schenking in geschil: belanghebbende bepleit een bedrag van € 1.080.000 en de Inspecteur een bedrag van € 10.000.000. Ten slotte is in geschil of de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.2
Voor hetgeen partijen ter ondersteuning van hun standpunt hebben aangevoerd, verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en van de aanslag.
3.4
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Schenking?
4.1
Vooropgesteld wordt dat de Inspecteur feiten en omstandigheden dient te stellen, en bij betwisting aannemelijk dient te maken, die leiden tot de conclusie dat sprake is van een schenking als bedoeld in artikel 1, lid 1, ten tweede, van de Successiewet 1956 (hierna: SW).
4.2
Ingevolge artikel 1, lid 7, van de SW, wordt onder schenking verstaan de gift, bedoeld in artikel 186, lid 2, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), voor zover artikel 13 niet van toepassing is, en voorts de voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het BW.
4.3
Artikel 7:186, lid 2, eerste volzin, van het BW, bepaalt dat als gift wordt aangemerkt iedere handeling die er toe strekt dat degeen die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt.
4.4
De Inspecteur betoogt dat er sprake is van een schenking omdat (i) de huwelijkse voorwaarden iedere vorm van een huwelijksgoederengemeenschap uitsluiten, (ii) nagenoeg het gehele vermogen van de echtgenoot uit diens voorhuwelijks vermogen komt en (iii) er geen vermogen is dat voor verrekening in aanmerking komt.
4.5
Belanghebbende betoogt dat zij en de echtgenoot tijdens het huwelijk een deel van het gezamenlijke vermogen reeds wilden verrekenen en uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding.
4.6
Ingevolge artikel 1:134 (oud) van het BW, eindigt het deelgenootschap door het eindigen van het huwelijk, door scheiding van tafel en bed, door een vonnis dat het deelgenootschap opheft of door een opheffing bij latere huwelijkse voorwaarden. Het Hof overweegt dat gesteld noch gebleken is dat partijen van dit artikel zijn afgeweken en dat één van de daarin vermelde situaties zich heeft voorgedaan.
4.7
Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat de huwelijkse voorwaarden zijn gewijzigd, is dit niet aannemelijk geworden. Immers, niet is gebleken dat de huwelijkse voorwaarden bij notariële akte zijn gewijzigd (artikel 1:115 van het BW) en/of de voor de overeenkomst vereiste rechterlijke goedkeuring is verkregen (artikel 1:119, lid 1 (oud), van het BW). Het Hof verwijst in dit kader ook naar de uitspraak van de Civiele kamer van het Hof van 21 juni 2016, nr. 200.157.460, ECLI:NL:GHARL:2016:5059, rechtsoverweging 4.19. De Civiele kamer van de Hoge Raad heeft het cassatieberoep met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie afgedaan (HR 22 december 2017, nr. 16/04869, ECLI:NL:HR:2017:3256).
4.8
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat met de overeenkomst een vordering van belanghebbende op de echtgenoot is ontstaan, die niet op de huwelijkse voorwaarden is gebaseerd. Door (uitvoering van) de overeenkomst heeft er een vermogensverschuiving van de echtgenoot naar belanghebbende plaatsgevonden, waardoor de echtgenoot is verarmd en belanghebbende is verrijkt. Nu er naar het oordeel van het Hof gegeven de inhoud van de gedingstukken en de verklaringen die daarover zijn afgelegd, ook sprake is van de voor een schenking vereiste vrijgevigheid, komt het Hof tot de conclusie dat er sprake is van een schenking als bedoeld in artikel 1, lid 1, ten tweede, van de SW.
Hoogte schenking
4.9
De Inspecteur heeft zich, uitgaande van de overeenkomst, op het standpunt gesteld dat er sprake is van een schenking van een bedrag van € 10.000.000.
4.1
Belanghebbende betoogt dat het van begin af aan twijfelachtig was of de echtgenoot zijn verplichtingen zou nakomen en dat daarom moet worden uitgegaan van de daadwerkelijk door belanghebbende van de echtgenoot ontvangen bedragen ter grootte van in totaal € 1.080.000. Bovendien zijn de betalingen die hebben plaatsgevonden door de curatoren bestreden, aldus belanghebbende.
4.11
Ingevolge artikel 21, lid 1, van de SW, wordt het verkregene in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend.
4.12
Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur in zijn bewijslast geslaagd dat er sprake is van een schenking van een bedrag van € 10.000.000. Redengevend acht het Hof daarvoor dat (i) dit bedrag is vermeld in de overeenkomst, (ii) een betalingsschema is opgesteld (zie 2.4), (iii) dat tussen belanghebbende en de echtgenoot al geruime tijd over een bedrag als vergoeding voor de werkzaamheden van belanghebbende is gesproken, maar dat partijen – zelfs bij een notaris – er niet uitkwamen omdat belanghebbende de helft van het vermogen verlangde, (iv) de echtgenoot heeft verklaard dat uit hoofde van de overeenkomst € 7.630.000 is betaald (zie 2.10), en (v) de echtgenoot in de strafzaak tegen hem heeft verklaard er van uit te gaan dat de overeenkomst rechtsgeldig was, zodat gevolg moest worden gegeven aan de daarin gemaakte afspraken (Rechtbank Overijssel 16 december 2016, nrs. 07/996513-12 en 08/996128-13, ECLI:NL:RBOVE:2016:4987, rechtsoverweging 5.3.9.1).
Vrijstelling?
4.13
Belanghebbende betoogt dat zij in aanmerking komt voor de vrijstelling als bedoeld in artikel 33, aanhef en onderdeel 12, van de SW: waarbij van schenkbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen indien en voor zover de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het BW (hierna: de vrijstelling).
4.14
Artikel 6:3, lid 1, van het BW, bepaalt dat een natuurlijke verbintenis een rechtens niet-afdwingbare verbintenis is. Ingevolge het tweede lid aanhef en onderdeel b bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.
4.15
De Civiele kamer van de Hoge Raad heeft in het arrest van 10 oktober 2014, nr. 13/04100, ECLI:NL:HR:2014:2931, geoordeeld:
‘3.7. (…). De verwijzing naar de maatschappelijke opvattingen brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, geen beslissende betekenis toekomt. Volgens vaste rechtspraak dient bij de beantwoording van de vraag of naar objectieve maatstaven sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, mede acht te worden geslagen op de omstandigheden ten tijde van het verrichten van de prestatie, waaronder de ‘wederzijdse welstand en behoefte van partijen’. (…)’
4.16
Vooropgesteld wordt dat belanghebbende feiten en omstandigheden dient te stellen, en bij betwisting aannemelijk dient te maken, die leiden tot de conclusie dat sprake is van een schenking die strekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis.
4.17
Belanghebbende heeft in dit kader met betrekking tot de onderneming van de echtgenoot (hierna: de onderneming) aangevoerd dat bij de verkoop van onroerende zaken het hebben en behouden van een omvangrijk netwerk cruciaal is en dat hierbij haar rol van eminent belang is geweest, hetgeen uit de vele perspublicaties blijkt. Ook heeft zij actief netwerkbijeenkomsten georganiseerd en is daarbij namens de onderneming opgetreden, aldus belanghebbende. Tijdens het huwelijk is de onderneming enorm gegroeid en is gesproken over haar vergoeding hiervoor. Het bedrag van € 10.000.000 is volgens belanghebbende uiteindelijk voortgevloeid uit besprekingen met de notaris en adviseurs. Ten slotte wijst belanghebbende erop dat de echtgenoot zich gedrongen heeft gevoeld aan de uit de natuurlijke verbintenis ontstane betalingsverplichtingen te voldoen, gelet op de maximale inspanningen die hij heeft gedaan om aan deze verplichtingen te voldoen. Zo maximaal, dat de civiele rechter heeft geoordeeld dat deze handelingen als paulianeus moeten worden beoordeeld, aldus belanghebbende.
4.18
Ingevolge artikel 1:81 van het BW zijn echtgenoten elkander getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd en zijn zij verplicht elkander het nodige te verschaffen.
4.19
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een natuurlijke verbintenis. Redengevend daarvoor is dat door belanghebbende onvoldoende is onderbouwd in hoeverre de activiteiten van belanghebbende ‘boven’ die genoemd in artikel 1:81 van het BW zijn uitgestegen, waarbij het Hof in aanmerking heeft genomen dat in de strafzaak tegen de echtgenoot als feiten zijn komen vast te staan dat hij in de ten laste gelegde perioden de persoon is geweest die binnen de [F] -groep aan de touwtjes trok en in alle opzichten degene is geweest die het voor het zeggen had (Rechtbank Overijssel 16 december 2016, nrs. 07/996513-12 en 08/996128-13, ECLI:NL:RBOVE:2016:4987). Bovendien werd er tussen de echtgenoot en belanghebbende al geruime tijd (vanaf 2005) over een bedrag als vergoeding voor de werkzaamheden van belanghebbende gesproken, waar partijen er jaren niet uit zijn gekomen. Evenmin is aannemelijk geworden dat belanghebbendes vermeende activiteiten een vergoeding van € 10.000.000 zouden rechtvaardigen.
4.2
Het Hof komt tot de conclusie dat er geen sprake is van een natuurlijke verbintenis en belanghebbende daarom geen recht heeft op toepassing van de vrijstelling.
Jaar van schenking
4.21
Het Hof is met de Rechtbank (rechtsoverweging 17) van oordeel dat de schenking in 2010 heeft plaatsgevonden.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. W.M.G. Visser en mr. R.C.H.M. Lips, in tegenwoordigheid van mr. Y. Postema-van der Koogh als griffier.
De beslissing is op
3 januari 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 januari 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.