In deze zaak gaat het om de vraag of er sprake is van een geldleningsovereenkomst tussen de appellant en de geïntimeerde. De appellant heeft in totaal € 33.000,- geleend aan de geïntimeerde voor de realisatie van een fotoboek, waarvan tot nu toe € 13.500,- is terugbetaald. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor het bestaan van de geldleningsovereenkomst. De appellant is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing.
Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is voor het bestaan van een geldleningsovereenkomst, onderbouwd door bankafschriften waaruit blijkt dat de appellant bedragen heeft overgemaakt met de vermelding 'lening'. De geïntimeerde heeft erkend dat hij de bedragen heeft ontvangen, maar betwist dat er een verplichting tot terugbetaling bestaat, omdat deze afhankelijk zou zijn van de verkoopopbrengsten van het boek. Het hof oordeelt dat de aard van de geldleningsovereenkomst niet uitsluit dat de terugbetalingsverplichting voorwaardelijk kan zijn.
De appellant heeft onvoldoende bewijs geleverd dat de voorwaarde voor terugbetaling niet meer van toepassing is. Het hof heeft de subsidiaire vordering van de appellant tot inzage in de administratie van de geïntimeerde gedeeltelijk toegewezen, omdat de appellant een rechtmatig belang heeft bij deze inzage. Het hof heeft een comparitie van partijen gelast om verdere inlichtingen te verkrijgen en een regeling te beproeven. De beslissing van het hof is op 8 januari 2019 uitgesproken.