ECLI:NL:GHARL:2019:10947

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/01210 en 18/01211
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vraag of verstrekte leningen tot het ondernemingsvermogen behoren en de afwaardering daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank oordeelde dat de door belanghebbende verstrekte leningen geen verplicht ondernemingsvermogen vormen. De leningen, verstrekt in 2008 en 2010, werden door belanghebbende aangemerkt als ondernemingsvermogen, maar de inspecteur van de Belastingdienst betwistte dit en stelde dat de leningen onzakelijk waren. De rechtbank oordeelde dat de leningen niet binnen de normale uitoefening van de onderneming waren verstrekt en dat er sprake was van een hoog risico. Belanghebbende stelde echter dat de leningen uitsluitend vanuit zakelijke motieven waren verstrekt en dat er geen sprake was van onzakelijkheid.

Het Hof oordeelde dat de leningen wel degelijk verplicht ondernemingsvermogen vormen, omdat ze zijn verstrekt met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming. Het Hof verwierp de stelling van de inspecteur dat de leningen onzakelijk waren en oordeelde dat de afwaardering van € 71.629 als zakelijke last in mindering van de winst en het belastbaar inkomen uit werk en woning gebracht kan worden. Het Hof stelde het belastbare inkomen uit werk en woning vast op -/- € 34.578 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 16.029. De inspecteur werd veroordeeld tot betaling van de kosten van de bezwaarfase en de proceskosten, en het griffierecht werd aan belanghebbende vergoed.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd gegrond verklaard. De inspecteur moest de aanslagen IB/PVV en ZVW dienovereenkomstig verminderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/01210 en 18/01211
uitspraakdatum: 17 december 2019
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 18 oktober 2018, nummers AWB 17/834 en AWB 17/835, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst(hierna: de inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is op 26 februari 2016 de aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW), beide over 2012 opgelegd. Tevens is bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 6 januari 2017 die aanslagen en rentebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken op 10 februari 2017 in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank bij brief van 11 december 2018, bij het Hof binnengekomen op 12 december 2018, hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Door belanghebbende is een nader stuk ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“1. Eiser heeft tot eind 2012 een onderneming gedreven in de vorm van een
eenmanszaak onder de naam [A] (hierna: de
onderneming). In de jaren 2007 tot en met 2010 bedroeg de jaaromzet van de onderneming
achtereenvolgens € 26.300, € 26.865, € 14.360 en € 4.428. Meer dan 75% van deze omzet
was afkomstig van [B] B.V. (hierna: [B] ) en haar
dochtervennootschappen.
2. Op 3 november 2008 heeft eiser een lening verstrekt van € 150.000 (hierna: de
lening 2008) aan [C] B.V. (hierna: [C] ). De bestuurder van
[C] was [B] . De heer [D] (hierna: [D] ) was enig aandeelhouder van
[B] . De geldlening is aangegaan voor een periode van één jaar, onder de
opschortende voorwaarde dat de Rechtbank Zutphen het faillissement van [E]
B.V. (een dochtermaatschappij van [B] ) uiterlijk op 6 november
2008 zal hebben opgeheven. De lening draagt gedurende het eerste halfjaar een rente van 1 % per maand en daarna 1,5% per maand. Daarnaast is door [C] een
bereidstellingsprovisie van 5% verschuldigd. Indien de lening na een jaar niet is afgelost is
opnieuw een provisie van 5% verschuldigd en wordt de rente verhoogd naar 2% per maand.
Tot zekerheid voor deze geldlening wordt een tweetal hypothecaire vorderingen van [D] en
[C] op een derde, tezamen groot € 2.750.000, verpand. Een gelijk bedrag is op
dezelfde datum en onder dezelfde voorwaarden aan [C] ter leen verstrekt door [F]
B.V. (hierna: [F] ), een vennootschap van de gemachtigde van eiser,
die tevens de fiscaal adviseur is van [D] en zijn vennootschappen. De rente op de lening is
nooit betaald.
3. [C] had een aantal jaren voordat de lening door eiser werd verstrekt de
eigendom verworven van een groot terrein in Drenthe ten behoeve van de realisatie van een
recreatiepark en golfbaan. Nadat de nodige investeringen zijn gedaan, is dit terrein in maart
2008 verkocht voor € 4.700.000, waarbij de koper een deel van de koopsom groot
€ 2.750.000 schuldig is gebleven. Dit deel zou in termijnen worden afgelost. Omdat de
koopsom niet ineens in zijn geheel was betaald ontstonden bij [B] en haar
dochtervennootschappen liquiditeitsproblemen, ondanks het feit dat er wel voldoende
vermogen was in de vorm van de vordering van € 2.750.000 op de koper van het terrein in
Drenthe. Vanwege de liquiditeitsproblemen heeft eiser de lening 2008 verstrekt.
4. In 2010 heeft eiser een tweede lening van € 41.100 verstrekt aan [C] en/of
[D] (hierna: de lening 2010). Net als in 2008 is een gelijk bedrag verstrekt door [F] .
5. De koper van het terrein in Drenthe kwam al na korte tijd zijn rente- en
aflossingsverplichtingen niet meer na en heeft vervolgens [D] verzocht om het terrein weer
voor hem te verkopen. [D] is hier niet in geslaagd en in juni 2011 is het terrein op verzoek
van de bank, die een recht van eerste hypotheek had, via een executieveiling verkocht voor
€ 500.000. De vorderingen van [D] en [C] op de koper, die tot zekerheid voor de
lening waren verpand aan eiser en [F] , werden daardoor waardeloos.
6. Eiser heeft de lening 2008 in de jaren 2008 en 2009 in zijn aangifte IB/PVV in box 3
(inkomen uit sparen en beleggen) onder “overige vorderingen” opgenomen.
7. Eind 2010 bedroeg de hoofdsom van de beide leningen € 191.010 (hierna: de
hoofdsom). In de aangifte IB/PVV 2010 heeft eiser de lening voor dit bedrag aangemerkt als
ondernemingsvermogen. In 2010 heeft eiser de hoofdsom met een bedrag van € 47.752
afgewaardeerd en dit bedrag ten laste van zijn winst uit onderneming gebracht. In 2011 heeft
eiser de hoofdsom nog eens met een bedrag van € 71.629 afgewaardeerd en dit bedrag ten
laste van zijn winst gebracht. Deze afwaarderingen zijn door middel van het opleggen van
navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2010 en 2011 door verweerder gecorrigeerd.
Na bezwaar zijn deze navorderingsaanslagen vernietigd wegens het ontbreken van een nieuw
feit.
8. In zijn aangifte IB/PVV 2012 heeft eiser het restant van de hoofdsom volledig
afgewaardeerd en nogmaals een bedrag van € 71.629 ten laste van zijn winst gebracht.
Tevens heeft hij in 2012 zijn onderneming gestaakt. Bij het opleggen van de aanslagen
IB/PVV en ZVW over het jaar 2012 heeft verweerder het bedrag van € 71.629 gecorrigeerd.”
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting het volgende vast:
2.2.
Belanghebbende is geboren [in] 1950 en hij heeft met zijn administratiekantoor jarenlang administratieve diensten verricht voor de heer [D] en aan hem gelieerde ondernemingen/vennootschappen (hierna: [D] c.s.). Over het boekjaar 2009 heeft belanghebbende een bedrag van € 15.827 en over het boekjaar 2010 een bedrag van € 21.566 niet in rekening gebracht of in rekening kunnen brengen aan [D] c.s. voor uitgevoerde werkzaamheden.
2.3.
De met zijn administratiekantoor behaalde netto winst bedroeg in 2008 € 22.825, in 2009 € 22.234 en in 2010 -/- € 1.470 (afgezien van de afboeking van de vorderingen).
2.4.
De aan [D] c.s. uitgeleende gelden zijn afkomstig uit het privévermogen van belanghebbende.
2.5.
Belanghebbende heeft in de jaren 2008, 2009 en 2010, naast zijn onderneming, werkzaamheden in dienstbetrekking verricht. Het in die jaren genoten loon bedroeg € 25.505 (2008), € 26.077 (2009) en € 25.329 (2010).
2.6.
Tot de stukken van het geding behoort een taxatierapport van het hierboven onder 2.1 sub 3 vermelde terrein (hierna: het perceel), gedateerd 12 november 2010. De taxatie is verricht door [G] , beëdigd makelaar/taxateur RMT in opdracht van belanghebbende en [F] . De waarde in het economisch verkeer van het perceel is in dit rapport getaxeerd op
€ 1.250.000. Verder behoren tot de stukken van het geding twee concept-overeenkomsten uit 2009 en 2010 met betrekking tot de verkoop door [C] B.V van onroerende zaken, waarvan het perceel deel uitmaakt. De concept-verkoopprijs bedroeg in beide gevallen € 6.000.000.
2.7.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 34.578 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.029. De belastbare winst uit onderneming bedraagt volgens de aangifte -/- € 60.591. De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV de afwaardering van leningen ten bedrage van € 71.629 gecorrigeerd en in verband daarmee de MKB-vrijstelling verhoogd met € 8.596. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.455 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.029.
2.8.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een bijdrage-inkomen van nihil. De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag het bijdrage inkomen vastgesteld op € 2.442.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de leningen uit 2008 en 2010 (hierna: lening 2008 en lening 2010) tot het bedrag van € 71.629 dan wel tot het bedrag van € 41.010 (verplicht) ondernemingsvermogen vormen en:
- zo ja, of de afwaardering dan wegens onzakelijkheid van de leningen geweigerd moet worden;
- zo afwaardering niet mogelijk is op grond van het voorgaande, of aftrek van € 71.629 op grond van het vertrouwensbeginsel toegestaan dient te worden. De inspecteur beantwoordt de eerste en derde vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. Belanghebbende heeft de tegenovergestelde mening.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen IB/PVV en ZVW. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de door belanghebbende verstrekte leningen geen verplicht ondernemingsvermogen voor hem vormen en dat hij ook niet binnen de grenzen van der redelijkheid voor ondernemingsvermogen kan kiezen. De Rechtbank komt tot dit oordeel door vast te stellen dat de leningen niet zijn ontstaan binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming en dat ook geen sprake is van belegging van tijdelijke overtollige activiteiten. Naar het oordeel van de Rechtbank is sprake van leningen met een hoog risico. De grenzen van de redelijkheid worden volgens de Rechtbank overschreden indien uit het privévermogen afkomstige middelen die voor de bedrijfsvoering niet noodzakelijk zijn, tot het ondernemingsvermogen worden gerekend. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden.
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het verstrekken van de leningen wel heeft plaatsgevonden binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming. Belanghebbende moest immers actie ondernemen om zijn bron van inkomen, de onderneming, te kunnen behouden. Hij heeft de leningen uitsluitend vanuit zakelijke motieven verstrekt, van een onzakelijk hoog risico was geen sprake en die verstrekking was niet ingegeven door speculatie. [D] c.s was een belangrijke klant en de inschatting van belanghebbende was dat hij tussen de 1000 en 1500 uur per jaar aan werkzaamheden (€ 50.000 tot € 75.000) in rekening zou kunnen brengen aan [D] c.s.. Het is aan belanghebbende als ondernemer om inschattingen te maken en ondernemersbeslissingen te nemen. Dat beleid mag niet door de Inspecteur getoetst worden. Van onzakelijkheid kan volgens belanghebbende sowieso geen sprake zijn, omdat een onafhankelijke derde tegen dezelfde voorwaarden gelijke leningen heeft verstrekt.
4.3.
De Inspecteur deelt primair het oordeel van de Rechtbank. Voor zover het Hof zou oordelen dat de leningen wel (verplicht) ondernemingsvermogen vormen, stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de leningen onzakelijk zijn en dat om die reden de afwaardering niet ten laste van het resultaat van de onderneming gebracht mag worden.
4.4.
Het Hof stelt het volgende voorop. Belanghebbende heeft de lening 2008 in de aangiften IB/PVV en ZVW over de jaren en 2008 en 2009 als privévermogen aangemerkt. De aanslagen over die jaren staan onherroepelijk vast. Dat betekent dat belanghebbende, nu niet is gebleken van een bijzondere omstandigheid die heretikettering rechtvaardigt, in latere jaren die lening niet kan etiketteren als ondernemingsvermogen, tenzij de lening verplicht ondernemingsvermogen vormt (Hoge Raad 26 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7822 (https://www.navigator.nl/document/inod73e0f4d707839311f502126597d35d97?anchor=id-286195c8996c406e8627203faae81bbb)). De lening uit 2010 is in het jaar van verstrekking als ondernemingsvermogen aangemerkt. Deze keuze dient door de inspecteur gevolgd te worden tenzij die lening verplicht privévermogen vormt. Van verplicht privévermogen is sprake indien de ondernemer de grenzen van de redelijkheid overschrijdt door een vermogensbestanddeel tot het ondernemingsvermogen te rekenen.
4.5.
Het Hof overweegt als volgt. Voor het antwoord op de vraag, of een door een ondernemer verstrekte lening al dan niet tot diens ondernemingsvermogen gaat behoren, is beslissend of hij die lening al dan niet heeft verstrekt binnen het kader van de normale uitoefening van zijn onderneming. Binnen bedoeld kader valt niet de verstrekking van een lening uit liquide middelen van de onderneming voor doeleinden welke aan de onderneming vreemd zijn, tenzij sprake is van het (op een bepaalde wijze) beleggen van tijdelijk overtollige middelen (Hoge Raad 3 april 1985, ECLI:NL:HR:1985:AW8306). Van belegging van tijdelijk overtollige middelen is hier geen sprake.
4.6.
Een lening die is verstrekt voor doeleinden welke aan de onderneming vreemd zijn, vormt verplicht privévermogen. Naar het oordeel van het Hof is een lening die voor een zakelijk doel is verstrekt, niet een dergelijke lening, ook al ziet die lening niet op de dagelijkse activiteiten van de onderneming. In dat geval bestaat er een nauw verband tussen de lening en de ondernemingsuitoefening en dan vormt de lening verplicht ondernemingsvermogen (vergelijk Hoge Raad, 5 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7943 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2010:BJ7943&showbutton=true&keyword=ECLI%3aNL%3aHR%3a2010%3aBJ7943)). Of een dergelijke lening dan met privé of zakelijk vermogen is gefinancierd is daarbij in beginsel niet van belang.
4.7.
Het Hof acht, anders dan de Rechtbank, aannemelijk dat beide leningen uitsluitend met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming en dus met een zakelijk doel zijn verstrekt. Het Hof overweegt daartoe dat belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat hij uitsluitend een zakelijke relatie had met [D] c.s., dat [D] c.s. zijn belangrijkste klant was en dat hij die klant graag wilde behouden. [D] c.s. was weliswaar in 2008 in liquiditeitsproblemen geraakt, omdat de verkoop van het perceel onverwacht niet was doorgegaan, maar belanghebbende heeft onbestreden gesteld dat [D] c.s. voldoende vermogen had om de schulden te kunnen voldoen. Belanghebbende heeft gesteld dat, toen de leningen verstrekt werden, van een onzakelijk hoog risico geen sprake was. Het Hof acht dat aannemelijk. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn stelling een taxatierapport en concept-verkoopovereenkomsten met betrekking tot onroerende zaken van [D] c.s. (zie Feiten, 2.6.) overgelegd. Hieruit blijkt dat er in de periode 2008-2010 meerdere belangstellenden waren om het perceel te kopen en dat bij de verwachte verkoop bij [D] c.s. ruimschoots voldoende middelen zouden vrijkomen om de schuld aan belanghebbende af te kunnen aflossen. Weliswaar had [D] c.s. ook een schuld aan de ING-bank, maar die was niet zodanig hoog dat belanghebbende redelijkerwijs moest twijfelen aan terugbetaling van de door hem uitgeleende gelden. Dit geldt temeer nu belanghebbende zekerheden had bedongen met betrekking tot de terugbetaling van de verstrekte gelden. Belanghebbende heeft geloofwaardig verklaard dat de uiteindelijke executieverkoop eind 2010 niet voorzienbaar was en plaatsvond tegen een onvoorzienbaar lage prijs en een gevolg was van de toen steeds heftiger wordende kredietcrisis. Naar het oordeel van het Hof is de rente niet dermate hoog dat alleen daaruit de conclusie getrokken kan worden dat belanghebbende de betreffende transactie niet in het kader van zijn bedrijfsuitoefening is aangegaan. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat, gelet op de destijds geldende marktrentetarieven, de rente voor het eerste half jaar nog niet zeer hoog was en dat belanghebbende onbetwist verklaard heeft dat de looptijd van de leningen naar verwachting kort zouden zijn omdat er meerdere belangstellenden voor het perceel waren. Het Hof is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat belanghebbende de leningen niet verstrekt heeft uit speculatieve maar uitsluitend uit zakelijke overwegingen.
4.8.
De Inspecteur heeft nog aangevoerd dat de lening 2010 voor andere doeleinden is verleend dan de lening 2008, namelijk ter aflossing van de hypotheek op een woning van [D] c.s., maar die omstandigheid leidt het Hof niet tot het oordeel dat de lening 2010 niet vanuit zakelijke belangen van de onderneming verstrekt is. Die lening is, zo blijkt uit de stukken, verstrekt ter oplossing van problemen van [D] c.s met de ING-bank en belanghebbende had er als ondernemer, gelet op de in 2008 verstrekte zakelijke lening, alle belang bij dat die problemen werden opgelost. In die zin vormt de lening 2010 een logisch zakelijk vervolg op de in 2008 verstrekte lening.
4.9.
Omdat belanghebbende de leningen, gelet op het voorgaande, op grond van zakelijke motieven, in zijn hoedanigheid van ondernemer heeft verstrekt, zijn ze uitsluitend dienstbaar aan het uitoefenen van belanghebbendes onderneming. Dat betekent dat de leningen verplicht ondernemingsvermogen vormen.
4.10.
De Inspecteur heeft zich voor dat geval subsidiair op het standpunt gesteld dat de leningen onzakelijk zijn of onder onzakelijke voorwaarden zijn aangegaan en dat om die reden de afwaarderingen niet ten laste van het resultaat mogen worden gebracht. Het Hof verwerpt deze stelling. Het heeft geoordeeld dat de leningen in het kader van de bedrijfsuitoefening zijn verstrekt en uitsluitend een zakelijk doel dienen. Een privérelatie tussen belanghebbende en [D] c.s., dan wel een andere vorm van gelieerdheid, ontbreekt. De vraag of belanghebbende de leningen dan niet of onder andere voorwaarden had moeten aangaan, betreft een toetsing van keuzes van een ondernemer die niet aan de inspecteur of de belastingrechter toekomt. Ten slotte kan geen sprake zijn van onzakelijke voorwaarden, omdat een onafhankelijke derde tegen de dezelfde voorwaarden dezelfde bedragen uitgeleend heeft aan [D] c.s. (zie de feiten onder 2.1, sub 2 en 4).
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat de afwaardering van € 71.629 als zakelijke last in mindering van de winst en het belastbaar inkomen uit werk en woning gebracht kan worden. Het hoger beroep is gegrond. Het beroep op het vertrouwensbeginsel behoeft dan geen behandeling meer. Het belastbare inkomen uit werk en woning dient, overeenkomstig de aangifte te worden vastgesteld op -/- € 34.578 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen blijft ongewijzigd € 16.029. In de door de inspecteur naar een positief bedrag opgelegde aanslag ligt een beschikking besloten tot vaststelling van het verlies op nihil (Hoge Raad, 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU8169). Dit verlies dient nader te worden vastgesteld op € 34.578. Tevens dient het ondernemingsverlies, overeenkomstig de aangifte, te worden vastgesteld op € 60.591.
Het bijdrage-inkomen dient, overeenkomstig de aangifte, te worden vastgesteld op nihil. Dat betekent dat de aanslag ZVW verminderd wordt tot nihil.

5.Ten aanzien van de kosten van het bezwaar en de proceskosten

5.1.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, zijn er termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Tevens bestaat recht op vergoeding van de kosten van de bezwaarfase omdat de uitspraken op bezwaar vernietigd worden en belanghebbende overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:15, lid 2 en 3, van de Awb heeft verzocht om een vergoeding voordat op het bezwaar is beslist. Bij de toekenning van de vergoedingen merkt het Hof de beide in het geding zijnde zaken aan als samenhangende zaken.
5.2.
De te vergoeden kosten van de bezwaarfase moeten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), worden vastgesteld op 2 punten (indienen bezwaarschrift en bijwonen hoorgesprek) x € 254 (tarief) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) = € 508.
5.3.
De te vergoeden kosten van de beroepsfase moeten, gelet op het Besluit, worden gesteld op 2 punten (indienen beroepschrift en bijwonen zitting) x € 512 (tarief) x 1 (wegingsfactor) x 1 (factor samenhangende zaken)= € 1.024.
5.4.
De te vergoeden kosten van de hoger beroepsfase moeten, gelet op het Besluit, worden gesteld op 2 punten (indienen hoger beroepschrift en bijwonen zitting) x € 512 (tarief) x 1 (wegingsfactor) x 1 (factor samenhangende zaken) = € 1.024.

6.Ten aanzien van het griffierecht

Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard, dient de Inspecteur het door de Rechtbank en het Hof van belanghebbende geheven griffierecht van in totaal € 172 (€ 46 en € 126) aan hem te vergoeden.

7.Beslissing

Het Hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaart de tegen de uitspraken van de inspecteur ingestelde beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken van de inspecteur;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2012 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 34.578 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.029 en vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;
  • vermindert de aanslag ZVW 2012 en de bijbehorende rentebeschikking tot nihil;
  • stelt het verlies uit werk en woning vast op € 34.578 en het ondernemingsverlies op € 60.591;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van de bezwaarfase, de kosten van het geding bij de Rechtbank en de kosten van het geding bij het Hof, vastgesteld op in totaal € 2.556 (€ 508 + € 1.024 + € 1.024).
  • gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 172 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. de Werd, voorzitter, mr. P.C. van der Vegt en
mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van mr. I.H.M. Fluitsma als griffier.
De beslissing is op in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 december 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.