ECLI:NL:GHARL:2019:10731

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
200.265.398/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over eigendom en teruggave van een Porsche na beëindiging bruikleenovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding over de teruggave van een klassieke Porsche, die door de appellant, [appellant], in bruikleen was gekregen van de erflater, [H]. De erflater is in 2018 overleden en de Porsche maakt deel uit van zijn nalatenschap. In eerste aanleg heeft de voorzieningenrechter de vordering van de erfgenamen tot afgifte van de Porsche toegewezen. De appellant vordert in hoger beroep de teruggave van de Porsche, stellende dat deze aan hem is geschonken of dat hij eigenaar is geworden door verjaring.

Het hof overweegt dat er tussen de appellant en de erflater een bruikleenovereenkomst bestond, maar dat er geen bewijs is voor een eigendomsoverdracht aan de appellant. De appellant heeft geen schriftelijk bewijs overgelegd dat de Porsche aan hem is verkocht of geschonken. Het hof concludeert dat de Porsche eigendom is van de nalatenschap van de erflater en dat de erfgenamen, als executeur en deelgenoten, bevoegd zijn om de Porsche op te eisen. De vordering van de erfgenamen tot revindicatie van de Porsche heeft in een bodemprocedure voldoende kans van slagen, waardoor het hof de grieven van de appellant afwijst en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigt. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.265.398/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/127583 / KG ZA 19-109)
arrest in kort geding van 10 december 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M. Drolsbach, kantoorhoudend te Tiel,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde1],

2. [geïntimeerde2] ,

wonende te [C] ,

3. [geïntimeerde3] ,

wonende te [D] ,

4. [geïntimeerde4] ,

wonende te [E] ,

5. [geïntimeerde5] ,

wonende te [F] ,

6. [geïntimeerde6] ,

wonende te [G] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in voorwaardelijke reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. F.J.M. Kobossen, kantoorhoudend te Twello.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
22 augustus 2019 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 27 augustus 2019 (met grieven),
- de memorie van grieven, tevens akte vermeerdering van eis in reconventie (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities. Hierbij is akte verleend van de stukken (productie D) die bij bericht van 5 november 2019 door [geïntimeerden] c.s. zijn ingediend en is akte verleend van de producties 12 tot en met 28 die namens [appellant] op
Respectievelijk 5 november 2019, 11 november 2019 en 14 november 2019 zijn ingebracht.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).

3.Tweeconclusieregel

3.1
In hoger beroep kunnen grieven, eisvermeerderingen en nieuwe verweren behoudens uitzonderingen uitsluitend aangevoerd/ingesteld/gevoerd worden in de eerste conclusie in hoger beroep (de zogenaamde "tweeconclusieregel of “in beginsel strakke regel” als bedoeld in onder meer HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771 en HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2045). [appellant] heeft een spoedappeldagvaarding uitgebracht, waarin de grieven zijn opgenomen. Vervolgens heeft [appellant] een memorie van grieven met producties en drie akten met producties genomen en een pleitnota voorgedragen. Voorzover in de processtukken na spoedappeldagvaarding nieuwe grieven, eisvermeerderingen en nieuwe verweren zijn aangevoerd/ingesteld/gevoerd, zal het hof daaraan voorbij gaan vanwege strijd met de tweeconclusieregel.

4.De vaststaande feiten

4.1
In de toelichting op
de grieven I, III, IV en Vheeft [appellant] gesteld dat in het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter feiten onjuist zijn opgenomen en andere vaststaande feiten niet zijn opgenomen. Het hof overweegt ter zake als volgt. Er is geen rechtsregel die de rechter verplicht alle door de ene partij gestelde en door de andere partij erkende of niet weersproken feiten als vaststaand in de uitspraak te vermelden. Het staat de rechter vrij uit de tussen partijen vaststaande feiten die selectie te maken welke hem voor de beoordeling van het geschil relevant voorkomt. Voor het overige zal het hof de feiten zelf vaststellen en daarbij rekening houden met hetgeen door partijen is aangevoerd.
4.2
[geïntimeerden] c.s. zijn de gezamenlijke erfgenamen van de [in] 2018 te
Lichtenvoorde overleden [H] (hierna: erflater). [geïntimeerde1] is met erflater gehuwd geweest tot het tijdstip van zijn overlijden en geïntimeerden sub 2 tot en met 6 zijn de kinderen van erflater.
4.3
Ieder van de erfgenamen is voor 1/6 onverdeeld aandeel gerechtigd tot de nalatenschap van erflater en ieder van de erfgenamen heeft de nalatenschap zuiver aanvaard.
4.4
[geïntimeerde1] is benoemd tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder en heeft beide benoemingen aanvaard.
4.5
Tot de nalatenschap van erflater behoren ruim dertig historische en klassieke auto’s van het merk Porsche. Een van die Porsches, een Porsche 311 Coupe met het kenteken [YY-00-00] en chassisnummer [00000] (hierna: de Porsche), staat sinds 2 oktober 1992 op naam van erflater in het kentekenregister van de RDW vermeld.
4.6
Tussen erflater en [appellant] heeft een bruikleenovereenkomst bestaan met betrekking
tot die Porsche inhoudende dat [appellant] de auto mocht gebruiken om deel te nemen aan autoraces voor klassieke Porsches. De Porsche is door [appellant] voor het laatst in 2007 hiervoor ingezet.
4.7
Erflater, dan wel zijn onderneming, betaalde door de jaren heen de kosten van race-deelname, onderhoud en verzekering van de Porsche.
4.8
Erflater schrijft in een brief van 1 september 2010 aan [appellant] onder meer het volgende:
"Ik heb jou verteld dat ik de auto graag terug wil temeer omdat jij de auto niet gebruikt
zoals wij dat afgesproken hebben (althans niet meer). Zoals jou bekend is de auto nog steeds van mij. Van enige overdracht is nooit sprake geweest. Het verbaast dan ook dat de auto in Amerika is. Het kenteken op mijn naam is nog steeds in mijn bezit. Ik hoop dat jij mij duidelijkheid kunt verschaffen over het verblijf van de auto en hopelijk meewerkt aan terug keer. “
4.9
Op 15 oktober 2010 heeft [appellant] een brief met de volgende inhoud aan erflater
geschreven:
"In antwoord op je twee briefjes laat ik je weten uiterst verbaasd te zijn, dat jij kennelijk
onze eerder gemaakte afspraak met betrekking tot de 911 wenst te vergeten.
Er zijn voldoende personen die op de hoogte zijn met deze afspraak en kunnen bevestigen."
4.1
[appellant] heeft deel I en deel II van het kentekenbewijs onder zich. Kentekenbewijs deel III was tot zijn overlijden in het bezit van erflater.
4.11
Op 23 november 2010 heeft de heer [I] , in opdracht van erflater, [appellant] bezocht om te bemiddelen terzake het geschil omtrent de Porsche.
4.12
In een brief van 12 april 2019 heeft de raadsman van [geïntimeerden] c.s. [appellant] gesommeerd tot afgifte van de Porsche.
4.13
In een brief van 23 april 2019 schrijft [I] aan [appellant] onder meer het volgende.
“(…) Op verzoek van [geïntimeerde5] ( [geïntimeerde5] ) heb ik jou bezocht in jouw huis in [A] op
23 november 2010. Vrij snel na mijn aankomst heb je mij gevraagd wat mijn rol is.
Door mij is toen aangegeven dat [geïntimeerde5] mij heeft gevraagd je te contacten ivm de
betreffende Porsche. [geïntimeerde5] wilde (op dat moment) de Porsche graag terug en heeft mij (eind oktober 2010) gevraagd dit met jou te bespreken. Ook omdat ik op dat moment niet werkzaam meer was voor de bedrijven van [geïntimeerde5] zou ik, onafhankelijk en niet betrokken, beiden kennende, kunnen optreden. Dit was nodig omdat de (negatieve) emoties aan beide zijden blijkbaar waren opgelopen door diverse meningsverschillen (2007).
Van jou begreep ik, tijdens ons gesprek in november 2010, dat jij hevig verbaasd was over de brieven van [geïntimeerde5] (najaar 2010) waarin [geïntimeerde5] claimde de auto terug te willen. Jij gaf mij destijds aan dat de auto jou was gegeven als beloning voor verleende diensten (in 2000 of 2001).
Jij hebt mij aangegeven de auto niet weg te willen doen. [geïntimeerde5] had mij een mandaat van rond de e 20.000 gegeven om de auto terug te halen. Jij hebt destijds aangegeven dat die auto (gelet op de conditie van de auto (nov 2010)) een waarde heeft van tussen de euro 100.000 en euro 150.000(…)”.
5. Het geschil en de beslissing van de rechtbank en de vorderingen in hoger beroep
5.1
[geïntimeerden] c.s. hebben – in conventie - samengevat gevorderd de veroordeling van [appellant] tot afgifte van de Porsche aan [geïntimeerde1] in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van erflater binnen zeven dagen na dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. [geïntimeerden] c.s. hebben hiertoe aangevoerd dat erflater de Porsche aan [appellant] in bruikleen heeft gegeven, dat hij de bruikleenovereenkomst heeft opgezegd en afgifte van de Porsche wenst, maar dit door [appellant] wordt geweigerd.
5.2
[appellant] heeft verweer gevoerd in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie gevorderd - samengevat - [geïntimeerden] c.s., ieder hoofdelijk, althans [geïntimeerde1] in haar hoedanigheid van executeur, te gelasten en te bevelen binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, aan [appellant] af te (doen) geven de kentekenbewijzen van de Porsche en het daarbij behorende kopie deel III op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de proceskosten.
5.3
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 22 augustus 2019 in conventie, uitvoerbaar bij voorraad, geoordeeld dat [appellant] de Porsche zonder recht of titel onder zich houdt en hem veroordeelt tot afgifte van de Porsche aan [geïntimeerde1] in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van erflater op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per week of een gedeelte daarvan, met een maximum van
€ 100.000,-. De vordering in voorwaardelijke reconventie is afgewezen en [appellant] is in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie in de proceskosten veroordeeld.
5.4
[appellant] vordert in het hoger beroep, zoals is opgenomen in de appeldagvaarding - samengevat - de vernietiging van het vonnis van 22 augustus 2019 in conventie en in reconventie gewezen, en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk, althans [geïntimeerde1] in haar hoedanigheid van executeur, te bevelen om binnen twee dagen na dagtekening van het in de onderhavige zaak te wijzen arrest, aan [appellant] af te geven, de Porsche in dezelfde en ongewijzigde staat als waarin [appellant] deze Porsche ter voldoening aan het vonnis in eerste aanleg aan [geïntimeerden] c.s. heeft afgegeven met alle (vervangende) kentekenbewijzen en het daarbij behorende copie deel III, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom, met hoofdelijke veroordeling van de [geïntimeerden] c.s. in de kosten van de beide instanties.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering

6.1
[appellant] heeft
zes grievengericht tegen het vonnis van 22 augustus 2019. De grieven stellen centraal de vraag of de Porsche aan [appellant] in eigendom toebehoort of aan de nalatenschap toekomt en of [appellant] was gehouden de Porsche af te geven. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.2
Bij de beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, dient, zo nodig ambtshalve, mede te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. De voorzieningenrechter heeft het spoedeisend karakter van de vordering aangenomen, zowel in conventie als in reconventie. In de stellingen van partijen in hoger beroep is daarover geen bezwaar tegen die aanname te lezen, integendeel beide partijen hebben het spoedeisende karakter benadrukt. Ook naar het oordeel van het hof duidt het door [geïntimeerden] c.s. gestelde op spoedeisend belang.
6.3
Voorts geldt dat in dit kort geding dient te worden beoordeeld of de vordering in een bodemprocedure zodanige kans van slagen heeft dat vooruitlopend daarop toewijzing gerechtvaardigd is.
Eigendom Porsche
6.4
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen [appellant] en erflater een mondelinge bruikleenovereenkomst bestond terzake de Porsche. Erflater had aan [appellant] de Porsche in bruikleen gegeven om uit te komen in races.
6.5
[appellant] heeft gesteld dat erflater de Porsche in november, althans eind 2001 aan hem voor een vriendenprijs (een bedrag van fl. 2.500,-) heeft verkocht. Erflater zou voor verleende diensten aanvankelijk een andere auto hebben willen schenken, maar besloot toen de Porsche aan hem te geven. Aangezien [appellant] een schenking niet verstandig vond, omdat de Porsche bij het bedrijf van erflater in de boeken stond, besloot hij aan erflater een bedrag van fl. 2.500,- te voldoen, die hij op dat moment bij zich had. Erflater heeft daarbij de kentekenbewijzen deel I en II aan hem overhandigd. Deel III niet want die kon zo snel niet worden gevonden en die had [appellant] bovendien niet nodig, want afgesproken was dat hij de Porsche niet op zijn naam zou doen stellen, omdat de kosten voor race-inzet, onderhoud en reparatie door het bedrijf van erflater zouden worden gedragen; de Porsche zou bij erflater in de boeken blijven staan. [geïntimeerden] c.s. hebben dit weersproken.
6.6
Op basis van artikel 7A:1777 BW was [appellant] als bruiklener houder van de Porsche. Op [appellant] rust op grond van het bepaalde in artikel 150 Rv de bewijslast van zijn stelling dat hij van houder eigenaar is geworden doordat erflater in 2001 de eigendom van de auto aan hem heeft overgedragen. Hetgeen [appellant] daartoe heeft aangevoerd is in het licht van de volgende feiten en omstandigheden onvoldoende. Het hof acht allereerst van belang dat er geen enkel schriftelijk stuk is dat ten grondslag heeft gelegen aan de gestelde eigendomsoverdracht van de Porsche aan [appellant] door erflater. Het voertuig staat tot op heden op naam van erflater in het kentekenregister van de RDW geregistreerd en is nooit op naam van [appellant] overgezet. Het daarvoor benodigde document (deel III van het kentekenbewijs) is ook niet door erflater aan [appellant] overgedragen, hetgeen wel gebruikelijk is bij de eigendomsoverdracht van een voertuig. Dit deel is altijd in het bezit gebleven van erflater. [appellant] heeft aanvankelijk verklaard dat erflater het kentekenbewijs deel III niet kon vinden. Vervolgens heeft [appellant] aangevoerd dat het niet afgeven van deel III te maken had met de wens van erflater om de kosten ten laste van zijn bedrijf te kunnen brengen en in dat kader te voorkomen dat [appellant] de Porsche op zijn naam zou laten overschrijven. Dit overtuigt niet. Erflater en [appellant] waren destijds goed bevriend en hadden dit eenvoudig kunnen afspreken. Dat [appellant] wel over kentekenbewijs deel I en II beschikt is onvoldoende om op voorhand aan te nemen dat de eigendom van het voertuig op [appellant] is overgegaan, te meer nu de zoons van erflater onweersproken ter zitting hebben verklaard dat het gebruikelijk was dat deze bij de voertuigen werden bewaard, zoals ook de overige deelnemers die voor het bedrijf aan races deelnemen over de kentekenbewijzen deel I en II van die auto’s konden beschikken. Verder volgt uit niets dat een bedrag van fl. 2.500,- is voldaan. Ook is verder na 2001 op geen enkele wijze naar buiten toe aan de feitelijke situatie iets gewijzigd. [appellant] bleef met de Porsche uitkomen in races op naam van het bedrijf van erflater. Erflater betaalde de verzekeringspremies, reparaties en overige kosten. Ter zitting is verder gebleken dat ook de werkzaamheden die de zoon van [appellant] verrichtte aan de Porsche aan (het bedrijf van) erflater werden gefactureerd, hetgeen beter lijkt te passen bij het zijn van eigenaar van erflater dan dat van [appellant] . Nadat erflater de buikleenovereenkomst bij brief van
1 september 2010 heeft opgezegd en daarbij aanspraak maakte op teruggave van de Porsche omdat de auto zijn eigendom was, verweerde [appellant] zich aanvankelijk niet door te verwijzen naar zijn eigendomsrecht, maar slechts door te verwijzen naar gemaakte afspraken. Tot slot heeft [appellant] twee schriftelijke verklaringen overgelegd van getuigen (de heer [J] en de heer [K] , zoon van [appellant] . Het hof acht deze verklaringen in het licht van de overige omstandigheden onvoldoende om voorshands tot het oordeel te komen dat erflater de Porsche in 2001 aan [appellant] in eigendom heeft overgedragen. [appellant] heeft dan ook niet voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in 2001 eigenaar is geworden.
6.7
[appellant] stelt voorts dat als er geen sprake is van een eigendomsoverdracht, de Porsche eigendom van hem is geworden, doordat de verjaringstermijn is voltooid waarbinnen de Porsche door erflater teruggevorderd had moeten worden. [appellant] beroept zich daarbij op artikel 3:105 BW. Deze termijn is volgens hem in 2007 aangevangen toen hij het voertuig niet meer gebruikte voor het doel waarvoor hij het voertuig van erflater in bruikleen had gekregen, dan wel in 2010 toen erflater de bruikleenovereenkomst schriftelijk opzegde en het voertuig van [appellant] terugvorderde.
6.8
Zolang tussen partijen sprake was van een bruikleenovereenkomst, was er sprake van houderschap van [appellant] met betrekking tot de Porsche. Is sprake van houderschap, dan duurt dat houderschap voort zolang niet blijkt dat daarin verandering is gebracht door hem voor wie men houdt of ten gevolge van een tegenspraak van diens recht (artikel 3:111 BW). Een houder kan zichzelf niet tot bezitter maken. De verjaring kan dus pas een aanvang nemen indien het gebruiksrecht (de bruikleenovereenkomst) van [appellant] is geëindigd of [appellant] van houder bezitter is geworden.
6.9
Hiervoor is reeds geoordeeld dat [appellant] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2001 eigenaar en daarmee bezitter is geworden. Het hof stelt vast dat de bruikleenovereenkomst in ieder geval door erflater in de brief van 1 september 2010 door opzegging is beëindigd en dat het gebruiksrecht van [appellant] daarmee is geëindigd. [appellant] heeft het voertuig vervolgens niet binnen een redelijke termijn aan erflater teruggegeven en hield derhalve het voertuig na het verstrijken van deze termijn zonder recht onder zich. [geïntimeerden] c.s. zijn dan ook, als executeur van en deelgenoten in de nalatenschap, bevoegd het voertuig onder [appellant] op te eisen (artikel 5:2 BW). [appellant] beroept zich op de verjaringstermijn van artikel 3:307 BW (rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst), te weten vijf jaar, maar dat is niet juist. De door [geïntimeerden] c.s. ingestelde rechtsvordering betreft een rechtsvordering tot beëindiging van het bezit. Deze rechtsvordering verjaart op grond van artikel 3:306 BW na verloop van 20 jaar. Zij begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kan worden van de onrechtmatige toestand waarvan dit bezit de voortzetting vormt. In dit geval het moment waarop het gebruiksrecht van [appellant] is geëindigd. Dit betekent dat de vordering tot revindicatie op 2 september 2030 is verjaard. Echter ook als zou worden uitgegaan van het eindigen van de bruikleenovereenkomst na de laatste race in 2007 of door de verklaring door [appellant] aan [I] op 23 november 2010, is de verjaring nog niet voltooid.
6.1
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de vordering van [geïntimeerden] c.s. tot revindicatie van de Porsche in een bodemprocedure zodanige kans van slagen heeft dat vooruitlopend daarop toewijzing gerechtvaardigd is. De slotsom is dan ook dat de grieven falen en het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. De kosten zullen worden vastgesteld op € 324,- voor verschotten en op € 3.222,- voor salaris advocaat (3 punten/tarief II).

7.De beslissing

Het hof rechtdoende in hoger beroep in kort geding
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 22 september 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 324,- voor verschotten en op € 3.222,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Tubben, I.F. Clement en G. Kattenberg en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
10 december 2019.