ECLI:NL:GHARL:2019:10581

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
18/00100 en 18/00101
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslag vennootschapsbelasting en afwaardering vordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2007 en 2010 heeft bevestigd. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd, omdat hij van mening was dat er nieuwe feiten waren die deze navordering rechtvaardigden. Belanghebbende betwistte dit en stelde dat de inspecteur niet bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag, omdat er geen nieuw feit aanwezig was. Daarnaast voerde belanghebbende aan dat er ruimte was voor afwaardering van de vordering op [I] B.V. vanwege de verliezen van de vennootschappen die de activiteiten van [K] B.V., [L] B.V. en [M] B.V. hebben voortgezet.

Het hof oordeelde dat de inspecteur bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag, omdat hij beschikte over nieuwe feiten die tijdens het boekenonderzoek aan het licht waren gekomen. Het hof concludeerde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de waarde in het economische verkeer van de vordering op [I] lager was dan de nominale waarde. De inspecteur had geen onderzoeksplicht, omdat de aangifte geen aanleiding gaf tot twijfel. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werden geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 18/00100 en 18/00101
uitspraakdatum:
10 december 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 december 2017, zaaknummers AWB 14/6229 en 14/8975, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Almere(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is over het jaar 2007 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 272.098. Tevens is bij beschikking € 13.259 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de Vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 331.937. Tevens is bij beschikking € 9.094 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.4
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.5
Belanghebbende is tegen de hiervoor – onder 1.2 en 1.4 – bedoelde uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 27 december 2017 ongegrond verklaard.
1.6
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2019 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] , namens belanghebbende en mr. [B] als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door diens kantoorgenoot mr. [C] , alsmede mr. [D] , mr. [E] , [F] en mr. [G] namens de Inspecteur. De zaken met nummers 18/00086, 18/00087, 18/00097, 18/00098, 18/00099 en 18/00102 zijn met toestemming van partijen ter zitting gelijktijdig behandeld.
1.9
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.1
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Alle aandelen van belanghebbende zijn in handen van Stichting [H] (hierna: de stichting). Voorzitter van de stichting is [A] (hierna: [A] ). De stichting houdt tevens alle aandelen in [I] B.V. (hierna: [I] ). [A] houdt alle certificaten van aandelen in zowel belanghebbende als [I] .
2.2
Tot de gedingstukken behoort een geldleningsovereenkomst van 10 januari 2003 tussen belanghebbende en [I] , waarin is opgenomen dat belanghebbende op 24 oktober 2002 aan [I] een lening heeft verstrekt van € 1.933.500.
2.3
Tot de gedingstukken behoort een geldleningsovereenkomst van 10 januari 2003 tussen [I] en [J] B.V., waarin is opgenomen dat [I] op 24 oktober 2002 aan [J] B.V. een lening heeft verstrekt van € 1.933.500.
2.4
Tot de gedingstukken behoort een geldleningsovereenkomst van januari 2003 tussen [J] B.V. en [J] C.V., waarin is opgenomen dat [J] B.V. op 24 oktober (bedoeld zal zijn: 24 oktober 2002) aan [J] C.V. een lening heeft verstrekt van € 1.933.500.
2.5
Tot de gedingstukken behoort voorts een subrogatieovereenkomst van 24 oktober 2002. Uit die overeenkomst volgt dat schuldenaren [K] B.V., [L] B.V. en de [M] B.V. vanwege kredietverstrekking in rekening-courant op dat moment € 2.883.500 zijn verschuldigd aan [N] N.V. (hierna: [N] ) en dat [N] tegen betaling van € 1.933.500 finale kwijting zal verlenen voor alle verplichtingen uit hoofde van die rekening-courantverhouding. [I] heeft zich door middel van deze overeenkomst verbonden het bedoelde bedrag uiterlijk 24 oktober 2002 aan [N] te voldoen.
2.6
Bij akte van verpanding van 7 december 2002 hebben [K] B.V., [L] B.V. en de [M] B.V. verklaard dat zij alle bestaande en toekomstige vorderingen verpanden aan [I] , belanghebbende, [J] B.V. en [J] C.V.. De activiteiten van [K] B.V., [L] B.V. en de [M] B.V. zijn voortgezet door kleindochtermaatschappijen van [I] .
2.7
In de aangifte in de Vpb voor 2007 heeft belanghebbende haar vordering op [I] met € 425.000 afgewaardeerd ten laste van het fiscale resultaat. In de aangifte in de Vpb voor 2010 heeft zij die vordering met € 500.000 ten laste van het fiscale resultaat afgewaardeerd.
2.8
De Inspecteur heeft de aanslag in de Vpb voor het jaar 2007 met dagtekening 10 oktober 2009 overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2.9
Op 25 januari 2011 is de Inspecteur gestart met een boekenonderzoek naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften in de Vpb voor de jaren 2006 tot en met 2008. Tot de gedingstukken behoort een rapport van dat boekenonderzoek van 15 februari 2013. De Inspecteur heeft de afwaarderingen van de vordering op [I] ten laste van het fiscale resultaat niet geaccepteerd.
2.1
Voor het jaar 2007 heeft de Inspecteur de afwaardering door middel van de onderhavige navorderingsaanslag met dagtekening 6 april 2013 gecorrigeerd. Het in de aangifte in de Vpb voor 2007 vermelde verlies van € 152.902 is met € 425.000 verhoogd tot een belastbare winst van € 272.098.
2.11
Voor het jaar 2010 heeft de Inspecteur de afwaardering bij het vaststellen van de aanslag in de Vpb gecorrigeerd. Het in de aangifte in de Vpb voor 2010 vermelde verlies van € 168.063 is met € 500.000 verhoogd tot een belastbare winst van € 331.937.
2.12
Uit het door de Inspecteur ter zitting van de Rechtbank overgelegde overzicht van de lopende beroepszaken volgt dat het eigen vermogen van [I] zich als volgt over de jaren heeft ontwikkeld (in €):
Jaar Eigen vermogen Opmerkingen
2005 6.025.032 Fiscaal vermogen volgens Vpb‑aangifte
2006 6.279.932 Idem
2007 5.395.400 Idem
2008 5.956.554 Idem
2009 9.957.635 Commercieel vermogen volgens Vpb‑aangifte
2010 6.270.706 Idem
2011 6.572.084 Idem
2012 6.571.115 Idem
2013 6.587.516 Idem
2014 6.579.242 Idem
2015 4.340.882 Idem

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of (1) de Inspecteur voor het jaar 2007 onbevoegd was tot het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag (wegens het ontbreken van een nieuw feit) en, voor het jaar 2007 zo dat het geval was, of (2) grond bestaat voor de afwaardering(en) van de hiervoor – onder 2.7 – bedoelde vordering op [I] in 2007 en in 2010.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende heeft in eerste aanleg haar verzoek om een integrale proceskostenvergoeding laten varen en heeft haar eerder gedane getuigenaanbod ingetrokken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur niet beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit. De Inspecteur heeft dat betwist en gesteld dat hij weldegelijk beschikte over nieuwe feiten en omstandigheden. Kort gezegd betreft het de feiten en omstandigheden rond de afwaardering van de vordering op [I] , die hij eerst te weten is gekomen tijdens het boekenonderzoek. In hoger beroep heeft belanghebbende alsnog naar voren gebracht dat de Inspecteur bekend was, althans – naar het Hof begrijpt – bekend had moeten zijn, met het hoge eigen vermogen van [I] in 2007 (zie onder 2.12 hiervoor), hetgeen zou betekenen dat sprake is van een ambtelijk verzuim.
4.2
Op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.3
De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. De inspecteur heeft geen onderzoekplicht ingeval opgaven in een bijlage bij een aangifte in summiere vorm zijn gedaan en niet nader zijn gespecificeerd (vgl. HR 11 april 2001, nr. 36088, ECLI:NL:HR:2001:AB1005). De inspecteur kan bij het regelen van een aanslag voorts in het algemeen volstaan met het raadplegen van het (digitale) dossier dat de aangiften en andere gegevens bevat met betrekking tot de heffing van de desbetreffende belastingplichtige. Met name bestaat voor de inspecteur niet de verplichting tot het raadplegen van (digitale) dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen die voor het regelen van de bedoelde aanslag van belang zijn. De inspecteur is slechts dan tot een onderzoek buiten het eerstbedoelde (digitale) dossier gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven (vgl. HR 6 juni 2001, nr. 36.306, ECLI:NL:HR:2001:AB2890 en HR 12 juni 2015, nr. 14/04015, ECLI:NL:HR:2015:1515).
4.4
Naar de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, gaf de aangifte in de Vpb van belanghebbende voor het jaar 2007, ingediend op 31 maart 2009, geen aanleiding tot twijfel over de juistheid daarvan. De Inspecteur hoefde, naar het oordeel van het Hof, gelet op de inhoud van die aangifte, welke tot de gedingstukken behoort, na met een normale zorgvuldigheid van de door belanghebbende ingediende aangifte kennis te hebben genomen, in redelijkheid geen zodanige twijfel te koesteren dat hij tot nader onderzoek bij [I] gehouden was. De Inspecteur was derhalve bevoegd tot het vaststellen van de bestreden navorderingsaanslag in de Vpb voor het jaar 2007.
4.5
Belanghebbende heeft voorts gesteld – voor het jaar 2007 subsidiair en voor het jaar 2010 primair – dat, gelet op de verliezen die zijn geleden door en het negatieve eigen vermogen van de vennootschappen die de activiteiten van [K] B.V., [L] B.V. en de [M] B.V. hebben voortgezet, ruimte bestaat voor de afwaardering van haar vordering op [I] .
4.6
Op belanghebbende rust, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, de last aannemelijk te maken dat de waarde in het economische verkeer per 31 december 2007 respectievelijk 31 december 2010 lager was dan de nominale waarde van de vordering op [I] . Met hetgeen belanghebbende daarvoor heeft aangevoerd, heeft zij die stelling niet aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat [I] , gelet op het door de Inspecteur gestelde en door belanghebbende niet betwiste hoogte van haar eigen vermogen in de respectieve jaren (zie onder 2.12 hiervoor), waaronder de onderhavige, niet aan haar verplichtingen jegens belanghebbende zou hebben kunnen voldoen. Belanghebbende heeft ook geen andere argumenten voor het tegendeel aangevoerd. Voor afwaardering van de vordering van belanghebbende op [I] bestaat daarom in de onderhavige jaren geen ruimte.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
10 december 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 december 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.